donderdag 13 november 2014

Een inspirerende Ronde van Ierland

Op verzoek van Geert van Dartel heb ik voor de website van de Katholieke Vereniging voor Oecumene een recensie geschreven van het nieuwe boek van Annemarie Latour en Frank Bosman, 'Pelgrimage van smaragd.' Ik plaats hier dezelfde tekst met een paar extra links.

De beproeving van Lough Derg


 Een van Europa’s meest extreme pelgrimsoorden ligt op een klein eilandje in een meer, Lough Derg, in het Ierse graafschap Donegal. Het is moeilijk bereikbaar, zeker voor mensen zonder eigen vervoer. Die worden aangeraden om een taxi te nemen vanaf het dorp Pettigo, een rit van ongeveer zes kilometer. Het laatste stukje reis is voor iedere bezoeker gelijk. Een bootje zet je over naar Station Island, een van de 46 eilandjes in Lough Derg. Het eiland staat ook wel bekend als ‘St Patrick’s Purgatory’ ofwel ‘het vagevuur van St Patrick’. St Patrick is de patroonheilige van Ierland en een van de drie grote Keltische heiligen. St Columba en St Brigid zijn de andere twee.  Volgens de overlevering zou St Patrick op een van de andere eilandjes in het meer een visioen hebben gehad van het vagevuur, toen hij daar enige tijd in een grot verbleef. Dat is een toepasselijke plek voor een dergelijk visioen. In de Keltische mythologie is een grot van oudsher een van de plekken waar onze fysieke wereld en de onderwereld van de geesten en de elfen (‘het kleine volkje’) elkaar raken. Een goede  plek dus om een visioen te hebben over een passage naar de andere wereld van het vagevuur. De overlevering wil ook, dat op dit eiland, Saint’s Island, een klooster werd gesticht en een leerling van St Patrick, St Davog, daarvan de eerste abt werd. Daarvan zijn geen verdere bewijzen gevonden.

 
Dat is anders voor Station Island. Al bijna duizend jaar staat dit eiland bekend als een pelgrimsoord voor mensen die op zoek zijn naar boetedoening en vergeving. Het verblijf op Station Island is ook anno 2014 heel spartaans en ascetisch; boetedoening staat voorop. Daarmee is het een wat vreemde eend in de bijt van pelgrimsoorden. De tocht naar ‘St Patrick’s Purgatory’ wordt niet gemaakt, omdat op het eiland Christus heeft verbleven of Maria is verschenen, of omdat er een heilige is overleden of dat er relieken bewaard worden. Geen van deze klassieke redenen maakt Lough Derg tot een pelgrimsoord. Pelgrims komen hier naar toe omdat zij hier iets willen beleven: boetedoening, verzoening, bekering, healing. En soms ook wel uit nieuwsgierigheid. Want een glimp opvangen van het vagevuur of de onderwereld, overkomt je ook niet elke dag.

In de Middeleeuwen, van de twaalfde tot de zestiende eeuw, was Lough Derg een internationaal befaamd pelgrimsoord. Van heinde en ver kwamen er pelgrims op af, en onder hen nogal wat ridders. Na twee weken vasten en bidden en na de biecht te hebben afgelegd, werden ze overgeroeid naar het eiland met de grot. Eerst werd er een dodenmis voor de pelgrims opgedragen – het einde van hun leven tot nu toe. Dan gingen ze alleen de grot in en verbleven er 24 uur, geheel afgesloten van de buitenwereld. Je zou om minder visioenen van de hel en de hemel krijgen. Nogal wat pelgrims hebben hun ervaringen op schrift gezet of laten zetten. Een van de eerste verslagen is van de Ierse ridder  Owein, die in 1146 of 1147 in de grot verbleef. Zijn ervaringen werden rond 1185 gepubliceerd in een traktaat over St Patrick’s Pulgatory van de kroniekschrijver Hendrik van Saltrey. Maar er zijn ook beschrijvingen bekend van pelgrims uit Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië en Hongarije. Geleerden veronderstellen, dat Dante Alighieri zijn beschrijvingen van de hel, de louteringsberg (purgatorium of vagevuur) en de hemel in zijn Goddelijke Komedie heeft gebaseerd op deze verslagen.

Voor sommigen was het verblijf in de grot op Station Island een ingrijpende gebeurtenis, die hun leven veranderde. Nogal wat ridders legden nadien hun wapenrusting af en gingen het klooster in. Daarvan is zelfs een voorbeeld te vinden in Nederland. Het klooster Oostbroek bij Utrecht is rond 1120 gesticht door bisschop Godebald “met de hulp van een zekere ridder, die in de louteringsgrot van Saint Patrick was geweest,” aldus de kroniekschrijver Hendrik van Thabor in 1522. In een ander document worden als stichters van deze Laurensabdij zelfs twee ridders met name genoemd, Herman en Theoderik. Men veronderstelt nu, dat een van hen of beide in 1113 de pelgrimstocht naar Lough Derg hebben gemaakt.

Beeld van Patrick op Lough Derg
 
Tegenwoordig zijn er geen ridders meer die na een veldtocht op bedevaart gaan naar Lough Derg . Een verblijf op Station Island is ook niet zo zwaar als in de Middeleeuwen. Toch staat het driedaagse programma, dat moderne pelgrims tegenwoordig in de zomer (van 1 juni tot half augustus) kunnen volgen in ‘St Patrick’s Purgatory’ nog steeds in de oude traditie van boetedoening en ascese, die zo kenmerkend was voor het Keltische christendom. Het is daarmee ook een van de meest sobere en veeleisende pelgrimstochten in Europa.

Van de deelnemers wordt allereerst gevraagd dat zij de volledige drie dagen van het programma vasten. Daarmee moet je al begonnen zijn op de dag van aankomst en het vasten eindigt aan het eind van de derde dag. Slechts een keer per dag is er een maaltijd van zwarte thee of koffie, een haverkoekje en een geroosterde boterham.

Bij aankomst worden alle deelnemers verzocht hun schoenen en kousen uit te doen. Drie dagen lang zullen zij blootvoets op het eiland doorbrengen. Het programma wordt geopend met een gezamenlijke viering in de basiliek, waarin dank wordt gezegd voor  een behouden aankomst op het eiland. Daarna worden de deelnemers gevraagd om blootvoets biddend en mediterend over het eiland te lopen langs vijf gebedsstaties, die zijn gewijd aan Ierse heiligen, naast de grote drie ook Brendan en Catherine. De deelnemers  verzamelen zich vervolgens weer in de basiliek, waar ze wakend en biddend de nacht doorbrengen.

Tijdens de tweede dag vernieuwen de pelgrims hun doopbeloften, ontvangen het sacrament van de verzoening en biechten en lopen weer al biddend langs de verschillende gebedsstaties. Die avond mogen ze wel te bed gaan. De volgende ochtend wordt de eucharistie gevierd, krijgen de pelgrims hun kousen en schoenen terug en hebben ze nog een keer de gelegenheid om langs de gebedsstaties te lopen, zich te bezinnen op de ervaringen van deze driedaagse pelgrimage en zich voor te bereiden op een nieuwe start.

Net als andere pelgrimsoorden, ziet Lough Derg de bezoekersaantallen stijgen, en verrassenderwijs juist ook in de jongere leeftijdscategorieën. Tot de motieven om op bedevaart te gaan, behoort traditioneel ook boetedoening. En hoewel zonde, absolutie en boete cultureel uit de gratie zijn, trekt Lough Derg tamelijk wat mensen, die ontevreden zijn met hun levenswandel of in het reine willen komen met hun leven. De pelgrims hebben de ervaring, dat dit programma van ascese en boetedoening zowel lichaam als ziel reinigt, hen het comfort van het dagelijkse leven meer doet waarderen en hen er tegelijk van bewust maakt dat elders in de wereld mensen dagelijks zonder eten en een goed onderkomen moeten leven.
 
Bronnen

Ian Bradley, Pilgrimage. A spiritual and cultural journey, Oxford, 2009

Andrew Jones, Pilgrimage. The journey to remembering our story, Abingdon, 2011

Gert Landman, Bilts Hoogkruis. Geschiedenis in steen, De Bilt, 2013

 

Pelgrimage van smaragd

Deze beschrijving van Lough Derg komt niet voor in het boek, dat Annemarie Latour en Frank Bosman onlangs hebben uitgebracht en dat zij als titel hebben meegegeven ‘Pelgrimage van smaragd. Een inspirerende route door Keltisch Ierland’. Zij beschrijven daarin twaalf bestemmingen, die gekleurd zijn door het Keltisch christendom, vertellen de verhalen van vroeger en brengen die in verband met hedendaagse culturele uitingen. De associaties zijn soms verrassend, met uitstapjes naar de wereld van de literatuur, film, role playing games en computerspellen. Ik weet niet, of ze overwogen hebben om Lough Derg in hun boek op te nemen. Van mij mogen ze dat in een volgende, uitgebreide tweede druk doen. Ik geef hen mijn bovenstaande schets cadeau en ben benieuwd hoe ze die dan verder zullen uitwerken. Er zitten enige beloftevolle thema’s in. Ik denk bijvoorbeeld aan de rol van boete en boetedoening in het Keltisch christendom, een aspect dat in veel hedendaagse boeken over dit onderwerp genegeerd of verwaarloosd wordt. Over de penitentieboeken en de uiteenlopende straffen voor mensen in verschillende maatschappelijke posities kunnen nog wel enige smeuïge en leerzame verhalen verteld worden. Een uitweiding over het vagevuur en de louteringsberg lijkt me ook niet te versmaden. En hoe gaan we tegenwoordig om met zonde, schuldbelijdenis en boete voor begane misdaden. Kan je nog wel schoon schip maken of blijven bepaalde misstappen je je hele leven achtervolgen? Kortom, Annemarie en Frank, hier ligt een mooie uitdaging.

 

Keltisch christendom


Maar voor zover het is, kunnen we genieten van dit boek. ‘Pelgrimage van smaragd’ bestaat feitelijk uit twee delen. Het eerste deel is een introductie van het Keltisch christendom aan de hand van een aantal thema’s. Latour en Bosman hebben een eigen synthese gemaakt uit de geraadpleegde literatuur. Ze komen tot de volgende kenmerken:

·         De ‘kracht van plaats’. Al in de voorchristelijke Keltische spiritualiteit was er sprake van ‘thin places’, plekken waar de sluier tussen onze wereld en de wereld van de geesten en de goden (onder- en bovenwereld) ragfijn was. Hemel en aarde raken daar elkaar. Ook nu nog wordt van Iona gezegd, dat het een ‘thin place’ is. Latour en Bosman verbinden hieraan het begrip ‘peregrinatio (pro Christo)’, de innerlijke en uiterlijke pelgrimstocht. In het Keltisch christendom nam de pelgrimage een belangrijke plek in. Talrijk zijn de verhalen over Ierse monniken die hun vertrouwde omgeving verlaten om op reis te gaan naar een heilige plek of naar hun ‘plaats van opstanding’, de plek waar hun ziel een thuis kon vinden, kortom een geschikte plek om te sterven.

·         Zielsverwantschap. De Ieren hadden een speciale vorm van geestelijke begeleiding, die ‘zielsverwantschap’ of ’anamchara’ werd genoemd. Geen biechtvader, maar wel iemand die eerlijk en oprecht tegen je is, en bij wie al je gedachten veilig zijn. Je koos je ‘zielenvriend’ ook uit en verbleef er soms een aantal jaren bij om dan weer verder te trekken. Het Keltische christendom kende geen echte dorpen of steden, maar soms wel grote kloostergemeenschappen. Vergeet daarbij de grote stenen complexen die we kennen van de Benedictijnse kloosters. Ierse kloosters waren verzamelingen van hutjes, werkplaatsen en een kleine kapel.

·         Aanwezigheid Gods. Voor Keltische christenen was God overal aanwezig: van de zon en de maan tot in de kleinste bloem en vogel. De schepping werd beschouwd als intrinsiek goed.

·         Verbeeldingskracht. Met hun gevoel voor de goedheid en schoonheid van de schepping werden ze als het ware medescheppers, aldus Latour en Bosman. Ze hebben oog voor het heilige om hen heen en brengen dat ook tot uiting. “Zij herkennen de kracht van het gesproken woord en de zegenende woorden die zij zelf kunnen uitspreken.” (p. 25) De Keltische hoogkruisen en evangelieboeken als het Book of Kells zijn hier ook uitingen van.

·         Eigenzinnigheid. De reisdrang die aanzette tot het vele pelgrimeren ging ook gepaard met een grote missionaire gezindheid. Ierse monniken brachten het christendom naar Schotland (Iona) en Noord-Engeland (Lindisfarne), maar stichtten ook kloosters in Frankrijk, Zwitserland (Sankt-Gallen) en Italië (Bobbio). Onze eigen Willibrord komt uit Noord-Engeland en heeft zijn opleiding in Ierland gehad. Het Keltisch christendom stoelde deels op het Oosterse monnikendom. Men had een aantal eigen gebruiken, die afweken van gebruiken die in Rome en elders gewoon waren. Dat betrof bijvoorbeeld de wijze van kruinschering en de berekening van de Paasdatum. In veel literatuur worden de verschillen opgeklopt tot een conflict tussen een autonome Keltische kerk en de ‘Roomse’ kerk en is de regionale Synode van Whitby (664) het moment waarop de Keltische kerk het onderspit moet delven.

Na deze schets nemen Latour en Bosman enig gas terug. Ze laten zien, dat het Keltisch christendom waarschijnlijk meer de constructie is van een romantisch verlangen naar een paradijselijk verleden dan historische werkelijkheid. Zich sterk baserend op het boek ‘Celtic Christianity’ van Ian Bradley (1999) beschrijven ze zes historische perioden waarin veel aandacht was voor het Keltisch christendom. Elke periode haalde vooral die aspecten naar voren, die contrasteerden met de eigen situatie of de eigen boodschap kracht bijzetten. Dat begon al bij de schrijvers van de heiligenlevens in de zevende en achtste eeuw en zien we nu bij de voorstanders van ecologie, holisme en new age. Latour en Bosman erkennen, dat niet alles wat nu gezegd wordt over het Keltisch christendom dat de moderne cultuur aanspreekt, overeenstemt met de historische werkelijkheid van de periode tussen 400 en 800, maar ze willen zich daar niet door laten weerhouden.  Met graagte mengen ze in het hoofddeel van het boek historische gegevens met verhalen van Ierse heiligen, elfen en mythologische voorouders. Nu eens schrijven ze over geschiedenis en folklore om daarna uitstapjes te maken naar film, games, muziek, spiritualiteit en theologie.


Reisverslagen


Het hoofddeel van het boek wordt gevormd door twaalf reisverslagen, die in willekeurige volgorde gelezen kunnen worden. Ze presenteren ze in de vorm van een Ronde van Ierland met start en finish in Dublin. De twaalf halteplaatsen hebben ze gekozen, omdat ze in hun ogen hoogtepunten vormen van de Ierse spirituele traditie. De Gouden Eeuw van het Keltisch christendom neemt daarbij een belangrijke plaats in. Zo maken we kennis met oorden die nauw verbonden zijn met Keltische heiligen. Vanzelfsprekend de grote drie: Kildare vanwege Brigid, Croagh Patrick vanwege Patrick, en Kells en het Book of Kells vanwege Columba. Maar Brandaan (Cahersiveen) en Kevin (Glendalough) ontbreken niet. Soms gaat de belangstelling van de schrijvers uit naar voorchristelijke plekken zoals de grafheuvel van Newgrange of de elfenheuvel van Tiveragh. Dan weer hebben de plekken een veel jongere historie. De Honan Chapel in Cork is gebouwd in de jaren 1915 en 1916. De ramen hier verwijzen naar legenden en verhalen rondom heiligen en dieren. En Knock is tegenwoordig een bekende bedevaartsplaats vanwege een Mariaverschijning op een zomeravond in 1879. Bij elke plek weten de auteurs interessante uitstapjes te maken, die duidelijk maken hoe bepaalde thema’s en verhalen doorwerken in de hedendaagse literatuur en cultuur.
 

Enige kanttekeningen


Ik heb over het algemeen genoten van het boek. Zo was voor mij nieuw, dat Skellig Michael de meest westelijke punt zou zijn van de zogenaamde Apollo/Michael as, een geografische lijn door Europa waaraan oude cultusplaatsen liggen. Die zou van Skellig Michael via St Michael’s Mount (Cornwall) en Mont St Michel (Bretagne) lopen naar Frankrijk, Italië en Griekenland tot aan de berg Karmel. (p. 97).
Skellig Michael
 
De auteurs vermoeden, dat het eiland in de tiende eeuw aan de aartsengel Michael is toegewijd, omdat deze rots in de Atlantische Oceaan niet het paradijs op aarde is, maar een hard bestaan met grimmige elementen. Martin Palmer (2012) stelt in zijn boek over heilige plaatsen in Groot-Brittannië dat kerken die aan de aartsengel Michael zijn gewijd, meestal op een heuvel staan en/of aan de noordkant. Michael is de beschermengel die tegen Satan heeft gevochten en hem uit de hemel heeft geworpen. Hij is dus de beschermer van de christenen tegen kwade krachten. Daarom staat hij vaak op een heuvel in het noorden om deze nederzetting te beschermen tegen deze kwade krachten uit het noorden. Hij treedt niet zelden in de plaats van Keltische heuvel of berggoden – dat zou dan wel weer kloppen met die oude cultusplaatsen.

Minder gelukkig ben ik met de overbelichting van de positieve en lichte aspecten van het Keltisch christendom. Daarin volgen Latour en Bosman de vroege Bradley, die in zijn eerste boeken het Keltisch christendom typeerde met drie P’s: poëzie, presentie en pelgrimage. Die zijn herkenbaar in hun kenmerken. Later voegde Bradley er een vierde P aan toe van penitentie. Ascese en boetedoening waren evenzeer kenmerkend en de anamchara kon ook een strenge en sobere leefwijze adviseren. (zie b.v. Bradley 2000). De kracht van het gesproken woord uit zich niet alleen in zegeningen, maar ook in vervloekingen. In zijn heiligenleven van Columba geeft Adomnan daar herhaaldelijk voorbeelden van, tot en met een man die dood neervalt na zo’n vervloeking. 

In hun inleidende hoofdstuk stippen Latour en Bosman wel aan, dat protestanten en katholieken onderling strijd voerden over de interpretatie van het Keltisch christendom. Voor protestanten liep er een rechte lijn van het Keltisch Christendom tot de Reformatie en was de periode tussen de Synode van Whitby en de Reformatie maar een hinderlijke terugval. Voor katholieken was er een veel minder groot verschil tussen de periode voor en na deze Synode. Dat katholieke en protestantse auteurs samen kunnen werken in de bestudering van deze periode, is een verworvenheid van de laatste paar decennia. Dat in Ierland ook eeuwenlang een conflict heeft gewoed tussen een protestantse bovenlaag en het katholieke volksdeel komt niet aan bod. Ik vind dat een misser.

Bespreking van

Annemarie Latour en Frank G. Bosman, Pelgrimage van smaragd. Een inspirerende route door Keltisch Ierland. Ark Media, Amsterdam, 2014
 

Literatuur


Ian Bradley, Celtic Christianity. Making Myths and chasing dreams, Edinburgh, 1999

Ian Bradley, Colonies of heaven. Celtic models for today’s church, London 2000

Martin Palmer, Sacred Land. Decoding Britain’s extraordinary past through its towns, villages and countryside, London 2012

maandag 10 november 2014

Geschiedenis van caritas in beeld

Momenteel loopt in Museum Catharijneconvent in Utrecht de tentoonstelling 'Ik geef om jou!'. Aan de hand van talrijke schilderijen en prenten, maar ook met andere voorwerpen als akten, collectebussen en foto's wordt de geschiedenis van de naastenliefde in beeld gebracht. Deze tentoonstelling sluit mooi aan bij de thematiek van mijn sabbatverlof, dat ik eerder dit jaar had (de geschiedenis van caritas en kerkelijke armenzorg). Binnenkort ga ik naar Utrecht om met de andere leden van onze parochiele werkgroep diaconie de tentoonstelling te bekijken. Ik ben heel benieuwd. Het gelijknamige boek heb ik al enige weken in huis en heb ik met genoegen gelezen. Het is geen catalogus, maar biedt tien inhoudelijke bijdragen over facetten van de geschiedenis van naastenliefde. De bijdragen worden afgewisseld met zeven portretten van weldoeners, twee historische figuren en vijf hedendaagse vrijwilligers. Wie zich verder wil orienteren, vindt aan het eind van het boek een gedetailleerde tijdslijn van de zorg voor de naaste en een bibliografie. Alle bijdragen zijn rijk geillustreerd met afbeeldingen van de objecten, die in de tentoonstelling te zien zijn.


Locatie

Niet vaak zal een museumgebouw zelf object in de eigen tentoonstelling zijn. Dat is hier wel het geval. Het museum is gevestigd in een oud kloostercomplex, het Catharijneconvent, dat in de zeventiende eeuw ook het eerste stads- en academisch ziekenhuis van Utrecht was. De tijdelijke tentoonstelling 'Ik geef om jou!' is te zien in de oude ziekenzaal. En de geschiedenis van de plek als oord van naastenliefde gaat nog verder terug. In 1366 schonk een burger van de stad Utrecht, Pieter Uten Leen, geld aan de broederschap van Sint-Agatha om het stenen huis bij hun kapel te verbouwen tot 'warme stoof'. In dit kleine gasthuis met zeven bedden konden armen en pelgrims dan 's winters onderdak vinden. Ruim een eeuw heeft dit gasthuis hier gestaan.
In 1468 kregen de karmelieten toestemming om op de plek van het gasthuis een nieuw klooster te bouwen. Niet lang hebben ze daarvan plezier gehad. Nog geen zestig jaar later, in 1529, moesten zij op hun beurt wijken voor de Johannieter Orde. Drie eeuwen lang hadden de Johannieters een klooster met een groot gasthuis gehad op het huidige Vredenburgh, dat was gewijd aan de heilige Catharina van Alexandrie.  Toen wilde keizer Karel V daar een kasteel bouwen ('Vredenburgh') en gaf hij aanzet tot deze 'stoelendans' van religieuze orden. De Johannieters breidden het klooster van de karmelieten uit door omliggende gebouwen en terreinen aan te kopen. In dit nieuwe Catharijneconvent richtten ze twee grote ziekenzalen in.
Als in 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en het openlijk belijden van het katholieke geloof wordt verboden, komt het gasthuis  te staan onder het bestuur van de Staten van Utrecht. Het kloosterhospitaal wordt langzamerhand een wereldlijk ziekenhuis en na de oprichting van de Universiteit Utrecht in 1636 ook academisch ziekenhuis. In de Franse tijd heft Lodewijk Napoleon de universiteit op en moet het gasthuis in 1812 zijn deuren sluiten.
Het kloostercomplex gaat vervolgens dienst doen als Militair Logement. Tijdens de Eerste Wereldoorlog dient het als opvangcentrum voor honderden Belgische vluchtelingen. Uiteindelijk zal hier in 1979 het Museum Catharijneconvent gevestigd worden.
Als stenen konden spreken, zou het gebouw zelf een heel verhaal kunnen vertellen over de geschiedenis van de naastenliefde door de eeuwen heen. Over de rol van particuliere weldoeners, religieuze broederschappen en orden bij de uitvoering van naastenliefde in de Middeleeuwen. Over het gasthuis als opvangplek voor pelgrims, zieken en armen, aanvankelijk ongedifferentieerd, later uiteenvallend in allerlei specialismen. Het Catharijneconvent laat zien hoe uit het gasthuis het academisch ziekenhuis is ontstaan, van hospitium dus tot hospitaal.  Over de invloed van de reformatie op de organisatie van de naastenliefde (hier: grotere rol wereldlijke overheid, verdwijnen van religieuze ordes). Over de relatie tussen oorlogen, natuurrampen en epidemieen enerzijds en naastenliefde en armenzorg anderzijds (hier: de opvang van Belgische vluchtelingen).
Stenen spreken niet, dus hebben we het tentoonstellingsboek en andere media die deze verhalen kunnen doorgeven.

Naastenliefde

Het Catharijneconvent is niet het enige gebouw, dat een verhaal over naastenliefde kan vertellen. Er zijn in Utrecht nog veel meer stenen sporen te vinden. Met een gratis routeboekje of  een app die bij de tentoonstelling is ontwikkeld, kan je zelf op pad gaan langs de eeuwenoude gasthuizen, kloosters en hofjes die in de binnenstad staan. In tal van andere Nederlandse steden zijn ook diaconale wandelingen te maken. En als de gebouwen er niet meer staan, dan zijn er nog wel de instellingen die kunnen bogen op een eeuwenlange geschiedenis: ziekenhuizen, weeshuizen en zorgcentra maar ook charitatieve fondsen. Zo functioneren in Utrecht nog steeds de stichting Evert Zoudenbalchhuis, voortgekomen uit het St. Elisabethsgasthuis, dat de Utrechtse domkannunnik Evert Zoudenbalch (1423-1503) in 1491 heeft gesticht als het eerste weeshuis in Nederland, en het Jonkheer Huijbert Edmond van Buchellfonds, dat uitkeringen doet ter bestrijding van de armoede onder lidmaten van de Jacobikerk en voortkomt uit het vermogen van Hubert van Buchel (1513-1599), eerst kanunnik en later overgaan naar de protestantse kerk (zie p. 83). Ik kom daar aan het eind van dit blog nog op terug.


In het tentoonstellingsboek duidt Annelies van Heijst deze uitingen van naastenliefde als sporen van een christelijke cultuur. Ze laat zien dat de geschiedenis van de naastenliefde in ons land nauw verbonden is met het christendom. God eren en de naastenliefde beoefenen zijn in de christelijke visie de antwoorden van de mens op de liefde die God ons eerst geschonken heeft. Vanaf het vroege christendom is de zorg voor kwetsbaren dan ook een kern van de geloofsbeleving. We zien dat bijvoorbeeld terug in de kloosterregel van Benedictus. Hij schreef  voor, dat een zieke medebroeder moest worden behandeld 'quasi Dominus', alsof hij de Heer zelf was. Dat spoor doortrekkend gingen de meeste kloosters opvang bieden aan zieke pelgrims, reizigers en andere vreemden, in hospitia of gastenverblijven. En toen de steden groeiden, werden daar ook gasthuizen opgericht, door religieuzen, maar ook door particulieren en broederschappen.
Naastenliefde is overigens niet een specifiek christelijke deugd. Ook in andere levensbeschouwingen is het helpen van de naaste een belangrijke waarde. Raphael Evers schetst de rol van liefdadigheid (tsedaka) in het jodendom en Mirjam Shatanawi gaat in op het geven aan de armen (zakaat) als een van de vijf zuilen in de islam. Marije de Nood laat zien hoe mededogen in het hindoeisme en het boeddhisme een rol spelen. Daarmee is het inhoudelijke kader geschetst.

Geschiedenissen

Hoe de, overwegend christelijke, naastenliefde vorm heeft gekregen en zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld, komt aan bod in vier historische bijdragen. Wat namelijk begon als een ongedifferentieerde opvang van zieken, pelgrims en reizigers, groeide uit tot specialistische vormen van zorg en welzijn.

Armenzorg

Maarten van der Linde en Lia van Doorn concentreren zich op de zorg aan de armen. Zij schetsen de ontwikkeling van de middeleeuwse armentafel tot de hedendaagse voedselbank. Al op het Tweede Concilie van Tours was in 567 (!) bepaald dat "iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voedde, elk naar eigen vermogen." De kloosters op het platteland speelden daarbij een belangrijke rol. Toen vanaf 1100 de steden opkwamen, ontstonden ook daar initiatieven om armen te helpen. De auteurs noemen een aantal vroege Utrechtse voorbeelden, zoals de Armenpot van Sint-Jacob, een armentafel in de Jacobikerk, en het Heilige-Geesthuis aan de Vismarkt, gesticht in 1307. Onder invloed van de Franciscanen en andere armoedebewegingen had de arme in die tijd een status als iemand die dichtbij God stond. Deed je iets goed voor hem, dan deed je iets goed voor God. In de zestiende eeuw verandert het beeld van de arme. Armen die vanwege leeftijd of gebrek niet kunnen werken worden gezien als 'ware armen' en komen nog voor ondersteuning in aanmerking. Alle anderen moeten maar via werk in hun eigen onderhoud voorzien. Als na 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en de kloosters, gasthuizen en armenfondsen worden gesloten of overgenomen, verandert de situatie. De stedelijke overheid stuurt er op aan, dat de kerkgenootschappen de zorg voor de eigen armen voor hun rekening gaan nemen, mede vanwege de verslechterde economie.
In de negentiende eeuw worden naast de stedelijke en kerkelijke armenzorg ook verenigingen actief op dit gebied. Aan rooms-katholieke kant kan je dan b.v denken aan de Vincentiusvereniging (1846).
De Armenwet van 1854 blijft het primaat leggen bij de zorg van de kerkgenootschappen voor de eigen leden. Alleen in uiterste nood mocht de stedelijke overheid bijspringen. Hoewel de kerkelijke armbesturen de nood feitelijk niet aankunnen, is deze situatie gehandhaafd tot de invoering van de Bijstandswet in 1965. Bij de vormgeving van de verzorgingsstaat hebben christelijke beginselen een belangrijke rol gespeeld. Even hebben we gedacht, dat het tijdperk van armoede en caritas voorbij zou zijn. Maar de verzorgingsstaat bleek financieel niet te handhaven. Er ontstaan nieuwe vormen van particulier initiatief om mensen bij te staan waar de overheid gaten laat vallen. De opkomst van de voedselbank sinds 2002, waarbij veel plaatselijke kerken betrokken zijn, is daarvan een goed voorbeeld.

Gezondheidszorg

Hannie Kool-Blokland schetst de geschiedenis van de zorg voor de zieken. Ook hier begint het verhaal bij de zorg van kloosterlingen voor zieke reizigers, armen en hulpbehoevenden en de inzet van andere groeperingen als de steden groeien, zoals de stedelijke overheid en de gilden en liefdadige broederschappen. Al in de Middeleeuwen ontstaan er aparte voorzieningen voor besmettelijke zieken: pesthuizen voor pestlijders, leprozerieen voor melaatsen en lijders aan andere huidziekten. De overige zieken werden verpleegd in gasthuizen.
In de eeuwen daarna ontwikkelt zich de heelkunde en komt er meer nadruk te liggen op het medisch handelen. In de negentiende eeuw krijgen sociaal bewogen medici oog voor de relatie tussen armoede, slechte woon- en leefomstandigheden en volksgezondheid. Zij gaan het belang van licht, lucht, gezonde voeding en goede woningen propageren. Dat heeft ook invloed op de ziekenhuisbouw. Bijna alle oude middeleeuwse gasthuizen werden vervangen door nieuwe, luchtige, moderne gebouwen aan de rand van de stad. Tevens werd de verpleging verbeterd.

Ouderenzorg

Lange tijd was ouderenzorg vooral een armoedeprobleem, laat Renger de Bruin zien. Als mensen vanwege ouderdom niet meer in hun eigen onderhoud konden voorzien, waren de meesten aangewezen op de hulp van anderen. Veel minder dan in dorpsgemeenschappen was er in de steden een vangnet voor arme ouderen. Vermogende particulieren richtten daarom al in de middeleeuwen gasthuizen voor hen op. Het Catharinagasthuis in Leiden bestond bijvoorbeeld al in 1276, blijkt uit een oorkonde. In de eeuwen daarna werden ook elders talrijke gasthuizen opgericht. Speciaal voor ouderen kwamen er ook kameren of vrijwoningen, vaak rond een binnenplaats gebouwd. Om die reden spreekt men ook wel van hofjes. Het Hofje van Bakenes in Haarlem is in 1395 gebouwd uit de nalatenschap van de koopman Dirk van Bakenes. Ook de gilden zorgden voor ondersteuning van oudere gildebroeders. Het Utrechtse smedengilde had zelfs een eigen gasthuis, het Eloyengasthuis aan de Boterstraat. (St Eloy is de patroonheilige van de metaalbewerkers).
Terwijl sommige gasthuizen zich ontwikkelden tot ziekenhuizen (zie boven), gaan anderen zich richten op de opvang van ouderen. Na de Reformatie gaan de gereformeerde kerkenraad en de stedelijke overheid de controle uitoefenen over de gasthuizen en worden de broederschappen vervangen door regentencolleges. De katholieke minderheid wordt gedoogd en mocht geen publieke functie uitoefenen. Katholieke instellingen waren lange tijd verboden. Alleen particuliere initiatieven als vrijwoningen mochten bestaan. Pas in de loop van de achttiende eeuw konden zich nieuwe katholieke stichtingen ontwikkelen, toen b.v. het verbod op het aannemen van legaten werd opgeheven.
De kwaliteit van de zorg verschilde per instelling en categorie bewoner. Rijkere ouderen konden zich inkopen met een prove (schenking). Daarom werden zij ook wel proveniers genoemd. Vaak hadden ze dan een eigen kamer. De zorg voor arme ouderen werd betaald door de diaconie of de stedelijke armenzorg.

Zorg voor wezen

'Armen, weduwen en wezen' vormen in de Bijbel al een bekend rijtje van categorieen mensen die vaak op naastenliefde zijn aangewezen. Al eeuwenlang bestaat er dan ook een aparte zorg voor wezen en vondelingen. De eerste tehuizen voor wezen en vondelingen in ons land werden in de veertiende eeuw opgericht in Leiden en Utrecht, aldus Jacques Dane. In de zestiende eeuw volgden veel andere steden. In een eerdere blog heb ik al melding gemaakt van het weeshuis in Brielle, dat is gesticht uit een schenking van Angelus Merula. In deze weeshuizen namen de zogeheten 'binnenouders' de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich. Vaak was dat een echtpaar, maar soms ook twee vrijgezellen. De binnenouders stonden onder het gezag van een regentencollege dat de financiele zaken beheerde. In de zeventiende eeuw stond de wezenzorg in de Republiek in hoog aanzien in Europa. De wezen kregen hier niet alleen onderdak en voedsel, maar er werd ook gezorgd voor hun opvoeding en onderwijs. Een van de opvoedingsdoelen was namelijk, dat de kinderen na vertrek uit het weeshuis op eigen benen konden staan. Zo kregen arme wezen vaak een betere start dan hun arme leeftijdgenootjes die nog wel ouders hadden.
Ter onderscheiding van andere kinderen droegen wezen herkenbare kleding. De kinderen van het Heilige-Geestweeshuis in Leiden droegen bijvoorbeeld in de vijftiende eeuw verticaal gekleurde rood-witte kleding, de kleuren van het stadswapen.
Door onder andere betere sociale voorzieningen en de stijging van de levensstandaard neemt het aantal wezen sinds het einde van de negentiende eeuw af. De grote weeshuizen werden overbodig of kregen een andere functie: ze gingen zich richten op verwaarloosde en misdadige kinderen en later ook voogdijpupillen.

Caritas verbeeld

Twee inhoudelijke bijdragen heb ik nog niet genoemd, terwijl ze in mijn ogen tot de meest interessante artikelen behoren. De eerste is meer van kunsthistorische aard. Hanneke van Asperen bespreekt de vraag hoe je een begrip als naastenliefde zou kunnen verbeelden. Liefde ligt aan de basis van allerlei daden, maar is op zichzelf onzichtbaar.
Een antwoord sinds de Middeleeuwen is de personificatie. Abstracte begrippen krijgen een menselijke gedaante. De liefde krijgt dan gestalte in een vrouwenfiguur (Caritas), die vaak ook nog een aantal attributen draagt, die verwijzen naar de liefde. Je kan dan denken aan een brandend hart, een zon,  een bloedende pelikaan. Populair is ook de afbeelding van een moeder met een of meerdere (zogende) kinderen. Moeder en kind representeren de wederkerigheid en de onvoorwaardelijkheid van de liefde. De kinderen verbeelden niet alleen de behoeftigen die steun nodig hebben, maar ook de gelovigen die aangewezen zijn op God.
Vanzelfsprekend waren de afbeeldingen van caritas als moeder een populair beeld in weeshuizen. Op de tentoonstelling wordt een altaarstuk getoond uit het weeshuis van Gorinchem, dat in 1557 is gesticht door een kinderloos echtpaar. Achter de vrouw staat Caritas met drie kinderen. Maar niet alleen instellingen gebruiken dit beeld. Sophia Hedwig, gravin van Nassau-Dietz laat zich in de zeventiende eeuw met haar kinderen portretteren als Caritas, terwijl ze haar borst aan haar jongste kind presenteert.
De andere bijdrage, die ik hierboven al kort gememoreerd heb,  laat aan de hand van twee personen de overgang in denkbeelden over armoede en naastenliefde zien, die plaats vond in de zestiende eeuw. Het betreft hier Evert Zoudenbalch en Hubert van Buchel. Allebei waren ze kanunnik, kwamen uit goede families, waren rijk en gaven een groot deel van hun geld aan de armen. Evert Zoudenbalch is een representant van de Middeleeuwen. Hij stichtte in 1491 een weeshuis, gewijd aan St Elisabeth. Hij wilde de weeskinderen een goede katholieke opvoeding geven en verwachtte als tegenprestatie dat zij voor hun zielenheil zouden bidden. Hubert van Buchel leefde een eeuw later, begon als priester, maar voelde zich later meer thuis in de protestantse Jacobikerk. Ook hij wilde dat de armen een goede godsdienstige opvoeding zouden krijgen. Daarom moesten zij de preken in de Jacobikerk volgen, maar hij vond het niet nodig dat er gebeden werd voor zijn zielenheil. En hij gaf het geld niet aan de armenpot van de Jacobikerk, maar stichtte een fonds waaruit de armen wekelijks een bedrag kregen dat naar eigen inzicht kon worden besteed. Het ging daarbij om arme, nette gezinnen met tenminste twee kinderen, die niet bedelend langs de deuren gingen. Ik vind het een mooie vondst van Truus van Bueren om de omslag in het armoedebeeld en de armenzorg inzichtelijk te maken aan de hand van deze twee Utrechtse beoefenaars van de naastenliefde.
Al met al geeft dit tentoonstellingsboek in betrekkelijk kort bestek veel inzicht in de historische ontwikkeling van de naastenliefde. Het is aardig, dat veel voorbeelden betrekking hebben op de Utrechtse situatie. Op een speciale website bij de tentoonstelling  zijn nog veel meer voorbeelden uit deze stad te vinden. In de bijdragen in het boek worden soms ook voorbeelden uit andere plaatsen gegeven. Meestal zijn ze afkomstig uit Holland of Zeeland. In de andere provincies is toch ook naastenliefde bedreven? Wat in het boek ook onderbelicht blijft is de wijze waarop de gedoogde kerkgenootschappen ten tijde van de Republiek vorm hebben proberen te geven aan de armenzorg voor hun eigen leden en de rol van de religieuze congregaties vanaf het begin van de negentiende eeuw. Maar misschien moet ik mijn oordeel bijstellen na het zien van de tentoonstelling.

Literatuur:
Marije de Nood en Kees van Schooten (red), Ik geef om jou! Naastenliefde door de eeuwen heen.
WBooks/Museum Catharijneconvent, Zwolle, Utrecht, 2014.