maandag 16 september 2019


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL IV: VAN FRANSE TIJD (1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – DE KATHOLIEKE ARMBESTUREN

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het septembernummer (2019-03) verscheen het vierde deel. Dit is een uitvoeriger versie. Het eerste deel ging over diaconie in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, het tweede deel besloeg de periode van de hoge middeleeuwen tot de reformatie, het derde deel de periode van de reformatie tot de Franse tijd. 

Aan het eind van de achttiende eeuw waren in Nederland enige duizenden lokale armenzorginstellingen actief: particuliere, burgerlijke (stedelijke) en vooral kerkelijke instellingen. Het grote aantal kerkelijke instellingen had niet alleen te maken met de historische wortels van de armenzorg in de kerk (zie voorgaande delen). Minstens zo belangrijk was de religieuze differentiatie na de Reformatie. In de loop van de achttiende eeuw werden onder druk van de economische omstandigheden overal de verschillende kerkgenootschappen gedwongen om hun eigen armen te gaan verzorgen (het ‘Amsterdamse model’ – zie deel 3). Dat gold aanvankelijk de rijkere protestantse migrantengemeenschappen (de Waalse, Schotse en Lutherse kerk), later ook de doopsgezinden, remonstranten, joden en katholieken. Officieel mochten de katholieke staties geen eigendommen bezitten, legaten ontvangen en fondsen vormen, maar gaandeweg de achttiende eeuw kwamen daarop uitzonderingen voor de katholieke armenzorg. Zo konden er ook katholieke armbesturen worden opgericht of kregen bestaande initiatieven van katholieken toestemming om legaten te ontvangen.
Thuiswonende armen kregen meestal een klein bedrag en brood, soms ook andere levensmiddelen, kleding en brandstof. De hoogte van de uitkering was afhankelijk van het gevoerde beleid, de inkomsten van de instelling en het aantal bedeelden, maar het was altijd te weinig om van rond te komen. Het was bedoeld als aanvulling. Kinderen en ouderen, die waren opgenomen in een instelling, werden wel volledig verzorgd, maar moesten meewerken, binnen of buiten huis, en hun eventuele verdiensten afstaan.

Acten van indemniteit

De Republiek kende geen landelijke regelingen op het gebied van de armenzorg. Ze was geen nationale staat, maar meer een verband van zeven gewesten (en nog meer steden). In tijden van oorlog met een vijand van buiten werkten zij samen onder leiding van Holland, in tijden van vrede streefde elke stad zijn eigen belang na. Elke stad stelde dan ook zijn eigen regels op het gebied van de armenzorg. Om de instroom van nieuwe armen moeilijker te maken gingen steden vanaf het einde van de zeventiende eeuw een ’acte van indemniteit’ eisen. Daarin verklaarde de stad van herkomst of een armbestuur uit die plaats, dat zij de kosten van de armenzorg voor hun rekening zouden nemen als de nieuwe inwoner binnen een jaar een beroep zou doen op ondersteuning. Die termijn van een jaar werd door sommige steden al snel opgeschroefd tot twee, vier of zelfs vijf jaar, met name in de buitengewesten. De Hollandse steden hielden het vaker bij één jaar, omdat zij een grotere behoefte hadden aan nieuwe arbeidskrachten. Bedenk overigens, dat het hierbij niet slechts om een papieren maatregel ging of een vorm van symboolpolitiek. Zeker twintig procent van de stadsbevolking kreeg jaarlijks enige vorm van armenzorg. In tijden van economische crisis, natuurrampen, oorlogsgeweld of epidemieën van pest of veeziekten kon dat aandeel zelfs tijdelijk verdubbelen. Het terugvorderen van geleverde ondersteuning op de stad van herkomst of het betreffende burgerlijk of kerkelijk armbestuur leverde tal van problemen op. Daarbij kwamen soms kerk en stedelijke overheid ook tegenover elkaar te staan. Nu eens wilde een geloofsgemeenschap een belijdend kerklid van buiten graag opnemen, die geweerd werd door de stad, dan weer weigerde een katholiek armbestuur om armenzorg te vergoeden omdat de betreffende persoon niet met Pasen naar de kerk was gegaan of een dronkaard was.

Franse tijd: poging tot centralisering

De verhouding tussen kerk en overheid in de armenzorg was een steeds terugkerend thema in de hele periode van deze bijdrage. Dat begon al direct bij de machtsovername door de patriotten in 1795. Zij waren kinderen van de Verlichting en hadden weinig op met de christelijke liefdadigheid. Die kweekte maar luiheid. Alleen mensen die fysiek niet konden werken, zouden moeten worden ondersteund. Alle anderen konden beter te werk worden gesteld in pauperfabrieken, spinscholen en andere werkhuizen. Voor de bestrijding van de armoede verwachtten zij daarnaast veel van onderwijs en zedelijke verbetering van de armen. Een typisch voorbeeld daarvan is de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die in 1784 was gesticht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen en veel heeft betekend voor de volksontwikkeling. Zo stichtte het Nut de eerste kweekschool voor onderwijzers in 1795 en de Nutsspaarbank in 1818.


Jan Nieuwenhuijzen Door Adriaan de Lelie - www.rijksmuseum.nl : Home : Info : Pic, Publiek domein, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=3949764 

Al vrij snel na de machtsovername gingen stemmen op om de ondersteuning van alle behoeftigen over te laten aan de burgerlijke overheid en de fondsen van de kerkelijke armenzorg bijeen te voegen in een nationale armenkas. Omdat de vrijwillige bijdragen waarschijnlijk zouden wegvallen, zou een armenbelasting voor aanvullende financiering moeten zorgen. De landelijke armenwet van 1800 ging niet zo ver, maar verklaarde de armenzorg wel tot publieke dienst. Een algemene armenkas zou de armen helpen, die geen beroep konden doen op een kerk. De kerkelijke armbesturen mochten onder toezicht doorgaan met het bedelen van hun armen en moesten opgave doen van hun vermogen. Indien zij niet in staat waren hun armen te ondersteunen, konden zij die overdoen aan de algemene armenkas samen met het vermogen. De kerkelijke armbesturen gingen hierin niet mee en de staat had geen geld over voor de algemene armenkas. Dus strandde deze poging tot centralisatie. De wet werd ingetrokken.
Toen het koninkrijk Holland werd ingelijfd bij Frankrijk in 1810 en koning Lodewijk, de broer van Napoleon, aan de kant werd gezet, is ook geprobeerd om de armenzorg op Franse leest te schoeien. De nieuwe machthebbers wilden de armenzorg opnieuw centraliseren, maar dan op regionaal of stedelijk niveau. Elke hoofdstad van een kanton zou een centraal bureau van weldadigheid krijgen en per gemeente zouden de armenzorginstellingen worden samengevoegd. Maar ook de invoering hiervan werd tegengewerkt en de val van Napoleon verhinderde verdere uitvoering.

In het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (vanaf 1813) bleven de kerkelijke armenzorginstellingen de boventoon voeren. In december 1814 vaardigde koning Willem I een besluit uit, waarbij de inrichting van het armbestuur en van het bestuur van de godshuizen (een verordening uit de Franse tijd) vervallen werd verklaard en werd vervangen door een met de „oude Vaderlandsche gebruiken" meer overeenkomstig bestuur. Maar niet alle Franse decreten werden afgeschaft; ze bleven nog een tijd geldig. Naar verluidt zou koning Willem I ook gecharmeerd zijn geweest van een centrale regeling zoals de Franse armenwet. Naar de mening van de koning ontbrak het de bestaande armenzorg aan een „algemeen plan", aan samenwerking van de verschillende armbesturen en „bedwang" over de behoeftigen. Prompt werd een commissie ingericht om een en ander voor te bereiden. Dat heeft uiteindelijk alleen maar geleid tot de Wet op de Domicilie van Onderstand van 1818, die de acten van indemniteit verving en bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente daar hulp gevraagd kon worden. Dat is de eerste landelijke regeling.
Alle andere aspecten van de armenzorg werden gereguleerd door plaatselijke bepalingen.

Armenwet 1854

In 1848 waren in Nederland 2137 diaconieën en kerkelijke armbesturen actief, 1134 openbare en 81 gecombineerde armeninstellingen. In 370 gemeenten waren enkel kerkelijke armbesturen actief, in 539 andere gemeenten opereerden zij naast openbare instellingen.
1848 was ook het jaar, dat overal in Europa onrust ontstond vanwege de slechte economische omstandigheden en hongersnoden vanwege de aardappelziekte. Nederland kreeg een nieuwe grondwet, waarin de macht van de koning werd ingeperkt en armenzorg tot onderwerp van staatszorg werd verklaard. Nadat een poging van de liberaal Thorbecke was gestrand om een armenwet in te voeren, waarin de staat veel meer zeggenschap had, trad in 1854 de eerste armenwet in werking. Kort samengevat berustte die op drie beginselen:
1.      De armenzorg werd overgelaten aan de kerkelijke en particuliere instellingen.
2.      Dubbele bedeling werd niet toegestaan.
3.      Het burgerlijk armbestuur mocht slechts hulp geven bij ‘volstrekte onvermijdelijkheid’.
De wet dwong de kerkelijke armbesturen niet tot hulp aan geloofsgenoten, schreef geen criteria of hoogte van de uitkering voor, maar verplichtte hen alleen de gegevens voor de jaarverslagen van het armwezen te verschaffen. Bij een wetswijziging in 1870 werd de verblijfsgemeente de gemeente die voor de armenzorg moest zorgen. Dat gold zowel voor burgerlijke als kerkelijke armbesturen. Daarmee kwam een einde aan de wet op de domicilie van onderstand.

Armenwet 1912

De industrialisering vanaf 1870 leidde tot verpaupering van de arbeiders. Het bestaande armenzorgstelsel kon deze groeiende sociale problematiek niet aan. De kerkelijke en particuliere instellingen beschikten over te weinig inkomsten en vrijwilligers en werkten niet samen, de burgerlijke armbestuur waren met handen en voeten gebonden. Verschillende pogingen om dit stelsel te vernieuwen stuitten op tegenstand van de kerken. De nieuwe armenwet uit 1912 liet het primaat wel bij de kerken, maar het verbod op dubbele bedeling werd afgeschaft. In de grotere steden kwamen armenraden, waar kerkelijke en particuliere initiatieven aan mee konden doen. Het burgerlijke armenbestuur werd verplicht een register van bedeelden bij te houden. De andere instellingen konden informatie over hun bedeelden verschaffen , maar waren daartoe niet verplicht. Hoewel de instelling van armenraden niet bracht wat er van verhoopt was, heeft zij op onderdelen van de zorg wel geleid tot meer samenwerking in de loop van de 20e eeuw. Je kan dan denken aan de kinderbescherming, de gezinsverzorging, de reclassering en de bejaardenzorg.

Sociale zekerheid

Onder invloed van de arbeidersbeweging ontwikkelde zich naast de armenzorg ook een stelsel van sociale zekerheid. De ongevallenwet (1901) was de eerste. Daarna volgden de ziektewet (1913 en 1930) en de ouderdomswet (1919). Het werkloosheidsbesluit (1917) en verschillende steunregelingen in de jaren dertig zorgden voor ondersteuning van werklozen. Na de Tweede Wereldoorlogen kwamen er nog andere regelingen: de AOW (1956), de AWW (1959) en de Bijstandswet (1965) Voor de ontvangers betekenden zij veelal een verbetering van hun situatie: de uitkeringen waren hoger en zekerder. Het belang van de traditionele armenzorg nam hiertoe snel af (van 65 % in 1903) tot 10 % in 1960). De sociale zekerheidswetgeving verdrong uiteindelijk de kerkelijke armenzorg, maar ontlastte haar ook. Een toenemend deel van de uitgaven van kerkelijke en particuliere instellingen werd via subsidies door de overheid bekostigd. Ook binnen de armenzorg nam het belang van de kerkelijke armenzorg in die periode af.
De hoogte van de uitkeringen verschilde van streek tot streek, afhankelijk ook van het gevoerde beleid, het aantal armen en de inkomsten van de betreffende instelling. Voor 1930 zijn enige cijfers bekend. Een gemiddelde uitkering van het burgerlijk armbestuur bedroeg toen 180 gulden per gezin, van een kerkelijke en particuliere instelling 100 gulden. Maar de verschillen tussen de kerkgenootschappen waren aanzienlijk. De gereformeerde armenzorg keerde zelfs iets meer uit dan het burgerlijk armbestuur. Dat was het dubbele van de hervormde uitkering en zelfs vier keer zoveel als de katholieke bijdrage.
In de loop van de tijd nam ook het percentage ondersteunden af. In 1929 steunde de katholieke armenzorg nog 55 % van de katholieke ondersteunden tegen 30 procent in 1963. Ter vergelijking: de protestantse cijfers bedroegen respectievelijk 43 % en 29 %.
Deze cijfers met betrekking tot de hoogte van de uitkering en het percentage ondersteunden laat een belangrijke trek van de katholieke armenzorg voor de gehele periode zien: liever een groter aantal katholieken steunen met een kleiner bedrag dan een deel overdragen aan het burgerlijk armbestuur en de rest meer geven. Die voorkeur heeft alles te maken met de geschiedenis van de katholieken in de Nederlandse samenleving. Enerzijds de trots van een verdrukte minderheid, die nu het kan zo lang mogelijk wil laten zien dat zij haar eigen boontjes kan doppen en haar geloofsgenoten kan onderhouden. Daarbij is de armenzorg niet alleen een manier om armen financiële en materiële bijstand te verlenen, maar ook om hen bij de kerk te behouden en zo bij te dragen aan hun geestelijk heil. En ze werd ook ingegeven door een zeker wantrouwen tegenover de overheid, die werd gedomineerd door protestanten.

Katholieke armenzorg

Tegen deze achtergrond wil ik drie soorten spelers op het veld van de katholieke armenzorg nader belichten: de katholieke armbesturen, de religieuze congregaties van zusters en broeders en de lekenverenigingen. De armbesturen hebben hun wortels in de Republiek, de andere twee zijn nieuw voor deze periode. Hun geschiedenis is niet zelden verweven, maar ze leggen hun eigen accenten en hebben hun eigen werkwijzen.

Katholieke armbesturen

Al in de zeventiende eeuw hadden in sommige steden rijke katholieken initiatieven opgezet om hun arme geloofsgenoten te ondersteunen (zie Amsterdam en Rotterdam in het vorige deel of de Aalmoezenierskamer in Utrecht  in 1674). Aanvankelijk moest dat semi-clandestien en mocht men geen legaten ontvangen. In de achttiende eeuw kwam hiervoor steeds vaker toestemming. Tot de eerste plaatsen behoorden Hoorn, Delft, Rotterdam (1729) en Leiden (1737). Maar niet alleen in steden kwamen er katholieke armbesturen. Zo werden rond 1780 in de Zuid-Hollandse dorpen Zoetermeer en Zegwaart de katholieke armen afgescheiden van het Grote of Politieke Armbestuur (het burgerlijk armbestuur). Het Katholiek Armbestuur kreeg 1/3e van de inkomsten mee. (Zie ook mijn eerdere blog over de stadspelgrimage in Zoetermeer) De oprichtingsdatum van het R.K. Armwezen in Hoogmade (bij Leiden) is onbekend, maar er is een inventarislijst uit 1781.
In veel plaatsen waren er dus in de eerste helft van de 19de eeuw katholieke armbesturen actief, maar niet overal. Zo meldt Melief, dat een aantal parochies in Zeeland en Gelderland geen armbestuur had of dat alleen de pastoor het armbestuur vormde.
Van sommige katholieke armbesturen is een reglement uit die tijd bekend. Zo mocht het katholiek armbestuur in Deventer geen hulp verlenen aan “luiaards of verkwisters”. De armen werden zoveel mogelijk buiten de stad besteed, terwijl hun namen ’s zondags vanaf de preekstoel werden bekend gemaakt. Het bestuur vergaderde één keer per week. Bij verzuim zonder voorafgaand bericht van verhindering moest een lid zes stuivers boete betalen.

Parochiële armbesturen

De nieuwe grondwet van 1848 had niet alleen geleid tot de Armenwet van 1854, maar ook de weg vrij gemaakt voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. De nieuwe bisschop van Haarlem, Mgr. Van Vree, wilde de katholieke armenzorg onder het gezag van de bisschoppen brengen en voorkomen dat de overheid regulerend zou optreden. Op zijn initiatief stelden de bisschoppen gezamenlijk een Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere kerkelijke instellingen van liefdadigheid in (1855). Voortaan benoemde de bisschop de bestuursleden en niet het bestuur zelf of het gemeentebestuur, wat soms nog het geval was. En elk bestuur moest een bisschoppelijk commissaris als adviseur toelaten in het bestuur. Met dit reglement kwamen ook alle particuliere instellingen van katholieken (zoals ziekenhuizen of weeshuizen) onder bisschoppelijk toezicht.


Oprichting Rooms-Katholiek Parochiaal Armbestuur der stad Utrecht

De invoering van het reglement verliep niet overal soepel. In Nijmegen weigerde het katholieke Armbestuur, dat sinds 1827 actief was en ook een eigen ziekenhuisje en scholen had, zijn zelfstandigheid prijs te geven. Daarop richtte de bisschop van Den Bosch in april 1857 een nieuw R.K. Parochiaal Armbestuur van Nijmegen op voor de vier gezamenlijke parochies. Met een beginkapitaal van honderd gulden en de bisschoppelijke zegen ging het nieuwe bestuur van start. Dankzij royale giften, legaten en straat- en kerkcollectes kreeg het al snel voldoende armslag om niet alleen de individuele ondersteuning van arme geloofsgenoten ter hand te nemen, maar ook te starten met een eigen ziekenhuis en eigen scholen. Daarvoor werd de medewerking verkregen van de Zusters van Liefde. Het oude katholieke Armbestuur bleef nog functioneren tot 1865, maar gaf toen de strijd op en droeg haar bezittingen over.
In Leiden gebeurde iets soortgelijks. Daar werd het katholieke armbestuur, dat ook een eigen weeshuis had, bij de invoering van de Armenwet beschouwd als gemeentelijke instelling, terwijl de bisschop van Haarlem het een kerkelijke instelling vond. Die richtte in 1878 een eigen R.K. Parochiaal Armbestuur op en enige jaren later ook twee parochiële weeshuizen. Toen de gemeente de subsidie voor het katholieke armbestuur tussen 1869 en 1888 afbouwde, werd de financiële positie steeds moeilijker. Uiteindelijk leidde dat tot een fusie in 1914.

In beginsel had elke parochie een eigen parochieel armbestuur. In de grotere steden bleef de opvolger van het oude katholieke armbestuur vaak als centraal orgaan fungeren voor alle parochies. Door de toenemende verstedelijking breidde het aantal parochies zich in de loop der tijd uit. Pastoors van de nieuwe parochies hadden soms de indruk, dat hun armen achtergesteld bleven en wilden een eigen armbestuur hebben om het directe contact met de arme parochianen te kunnen onderhouden. In verschillende steden leidde dat alsnog in de jaren 1910-1920 tot de oprichting van eigen parochiële armbesturen. Zij zorgden zelf voor de bedeling, maar werden gesubsidieerd door het stedelijke parochiële armbestuur. Dat ging zich meer en meer toeleggen op de exploitatie van weeshuizen, bejaardenhuizen en andere inrichtingen.

De bedeling in de praktijk

Parochiële armbesturen voorzagen niet alleen in eerste levensbehoeften als brood en aardappelen, kleding en brandstof. Ze zorgden soms ook voor het kleden van arme kinderen voor hun eerste communie en van armen voor hun bruiloft. Het katholiek armbestuur van de Sint Servatius in Maastricht besteedde in 1917 een vijfde van haar budget hieraan.

De inkomsten kwamen deels uit eigen vermogen, deels uit nalatenschappen, legaten en giften van welgestelde parochianen, deels uit actieve fondswerving. Wekelijks werd een gewone kerkcollecte gehouden voor de armen. Daarnaast waren er tot zes keer per jaar buitengewone of open-schaalcollectes, meestal na een ‘liefdadigheidspredicatie’. Ook werd er voor de armen gecollecteerd bij begrafenissen, op Allerzielen of op andere christelijke feestdagen. In sommige parochies bestond de gewoonte om een huis-aan-huiscollecte te houden op de Quatertemperdagen (bijzondere vasten en gebedsdagen aan het begin van elk jaargetijde. Ze werden in een notitieboekje uit 1879 van het Armbestuur in Woubrugge nader omschreven als de ‘Kwaadertempeldagen’).
Tegelijk heerste ook toen al concurrentie op de katholieke chari-markt: voor steeds meer bestemmingen werd een beroep gedaan op de vrijgevigheid van de parochianen. Het Parochiaal Armbestuur van Rotterdam én alle pastoors deden daarom al in maart 1879 de volgende oproep: “Geloofsgenooten, die de beurs opent om den hongersnood in China te helpen lenigen, die de missie in midden Afrika te hulp komt, die in Noorwegen ondersteunt, die in Algiers uwe gaven verspreidt, die met één woord van de Equator tot de Polen sporen uwer menschlievendheid achterlaat, gij zult ons uwe offers niet onthouden ten behoeve uwer arme geloofs- en natuurgenooten ter instandhouding der Katholijke arme scholen uwer stad.”
De afgunst van de hedendaagse werkgroepen diaconie op de vele missionaire collectes op het collecterooster kent hier een vroege voorloper.

Belangrijkste bronnen:

Ronald Grootveld, Armenzorg in Zoetermeer-Zegwaart in de 18de eeuw. In: ;t Seghen Waert. Jg 32, aflevering 4, november 2013, p. 2-12

Marco H.D. van Leeuwen, Armenzorg en charitas, ca 1800 -2000. Een historische erfenis. In: Ronald van der Bie en Pit Dehing (red), Nationaal goed. Feiten en cijfers over onze samenleving, circa 1800 – 1999,Voorburg, 1999, p.159-178 (en drie onderliggende opstellen:

M.J. van Lieburg. Het Sint-Laurensinstituut. 1651 - 1857 - 2007. De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam

P.B.A. Melief, De strijd om de armenzorg in Nederland, 1795 – 1854, Groningen, 1955

Martine Wansbeek-Zijbrands , De katholieke armen- en wezenzorg in Leiden, 1572-1979, in: Jaarboek Dirk van Eck, 2001, p. 41-60

dinsdag 11 juni 2019


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE


DEEL 3: VAN REFORMATIE TOT FRANSE TIJD (1572-1795)

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het juninummer (2019-02) verscheen het derde deel. Dit is een wat uitvoeriger versie. Het eerste deel ging over diaconie in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, het tweede deel besloeg de periode van de hoge middeleeuwen tot de reformatie.

Aan het eind van de Middeleeuwen was het landschap van de armenzorg tamelijk versnipperd. Het geven van aalmoezen aan armen was een van de goede werken, waardoor mensen de hemel konden verdienen. Zij hadden daartoe ook volop de gelegenheid. Er woonden veel armen in de steden en de fysieke afstand tussen rijk en arm was klein. Wel was rond 1500 de houding ten opzichte van armoede veranderd. Niet langer beschouwde men elke arme als dichter staand bij Christus en daarom een geliefd object van naastenliefde. Men ging een onderscheid maken tussen mensen, die door arbeid in hun levensonderhoud konden voorzien, en de ‘echte’ armen, die daartoe niet in staat waren vanwege hun leeftijd, ziekte of beperking. Steden gingen ook het bedelen aan banden leggen. Ze gaven alleen toestemming aan bepaalde categorieën, b.v. de eigen inwoners of de echte armen, of beperkten de tijd (drie dagen).  Maar geen enkel bedelverbod heeft het spontaan geven van aalmoezen aan bedelaars kunnen voorkomen.

Naast de spontane onderlinge hulp kende de middeleeuwse samenleving ook georganiseerde vormen van armenzorg en diaconie. Armen konden terecht bij de parochiekerk of een klooster voor meer geregelde uitdelingen van brood, turf en kleding. Door schenkingen en legaten waren de kerkelijke armenfondsen vaak vermogend geworden.

Daarnaast waren er andere instellingen ontstaan. De stedelijke overheid of de plaatselijke heer benoemde de Heilige Geestmeesters of huiszittenmeesters, die de zelfstandig wonende armen ondersteunden en de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheerden. De uitdeling kon incidenteel zijn, bij ziekte of kraambed, of meer structureel, b.v. bij ouderdom. De Heilige Geestmeesters zorgden ook voor de weeskinderen, vondelingen en verlaten kinderen. Die werden in het algemeen uitbesteed bij pleeggezinnen. Maar aan het eind van de Middeleeuwen werden ook de eerste weeshuizen opgericht. Vermogende particulieren stichtten een eigen gasthuis of liefdadigheidshofje. Die waren bestemd voor arme inwoners, waarbij vaak een of meerdere kamers bij voorrang werden toegewezen aan familieleden van de stichter. Veel gasthuizen ontwikkelden zich in de loop der tijd tot proveniershuizen. Vermogende burgers kochten zich in deze huizen in en kregen zo huisvesting, levensonderhoud ‘(‘prove’) en een decente begrafenis. Met de inkoopsommen en andere schenkingen kon het gasthuis een kapitaal vormen, waaruit het huis kon worden geëxploiteerd en ook enige armen worden gehuisvest.



Andere gasthuizen richtten zich op de verpleging van zieken en ontwikkelden zich tot hospitalen. Ook hier is sprake van enige specialisering. Denk aan de leprozerieën voor melaatsen en de pesthuizen, vaak net buiten de stadsmuren, of de eerste dolhuizen.

Voor rondreizende pelgrims, zwervers en andere passanten hadden gasthuizen vaak een aparte ruimte beschikbaar, de baaierd, waar ze konden overnachten.

Dit plaatje is niet volledig. Gilden en broederschappen steunden vaak hun eigen leden, als ze door ziekte of ouderdom behoeftig werden. En er waren soms nog incidentele uitdelingen van fundaties of bij begrafenissen en uitvaartdiensten van vermogende stadsbewoners. Kortom, de sociale kaart van de armenzorg aan het eind van de Middeleeuwen was complex en gericht op verschillende groepen. De voorzieningen waren kleinschalig en in de meeste gevallen slechts een aanvulling op het noodzakelijke inkomen.

 

Vives



De veranderde houding ten opzichte van armoede en arbeid is goed zichtbaar in de publicaties van humanisten als Erasmus, Coornhert en Vives. Juan Luis Vives (1492-1540) schreef in 1526 in Brugge een traktaat over armenzorg, ‘De subventione pauperum’ (‘Over de hulpverlening aan de armen’). De gedachten die hij daarin ontvouwt, zijn niet geheel nieuw, maar zijn verdienste is vooral dat hij ze systematisch op een rijtje zet. Zijn werk bestaat uit twee boeken. In het eerste boek behandelt hij de morele achtergronden van armenzorg. In lijn met de middeleeuwse traditie beschouwt hij zorg voor de armen als invulling van de christelijke plicht tot naastenliefde en de armoede zelf als een geschenk van God. Maar hij trekt andere conclusies. De armen moeten hun lot aanvaarden, een deugdzaam leven leiden en zich vooral niet vergrijpen aan andermans bezit. Maar ze mogen wel hun lot zien te verbeteren. Wie kan werken, moet dat doen. De rijken hebben de plicht tot naastenliefde, maar dat is niet alleen een zaak van het individu of de kerk. Ook de stedelijke overheid moet zich daarmee bemoeien. Die moet er voor zorgen, dat alle armen geholpen worden en dat de armoede op een meer structurele wijze wordt bestreden. In het tweede boek ontvouwt hij daarvoor een uitgewerkt programma. Zo pleit hij ervoor, dat het stadsbestuur een overzicht maakt van alle armen in de stad en van alle instellingen en hun financiën ook controleert. De beschikbare financiële middelen zouden doelmatiger worden aangewend, als zij zouden worden beheerd door één centrale instelling, de ‘ghemeene buerze’. Alle armen moeten werken voor de kost. Naast een arbeidsplicht moet er daarom gezorgd worden voor werkverschaffing en voor onderwijs.

De voorstellen van Vives hadden hun invloed op het beleid van steden in de Zuidelijke Nederlanden, zoals Lille (1527), Gent (1535), Breda (1536), Antwerpen (1540), Leuven (1541) en Mechelen (1535). Keizer Karel V vaardigde in 1531 zelfs een edict uit voor heel de Nederlanden. Arme mensen werd verbonden hun woonplaats te verlaten, behalve in geval van rampen of oorlogen. Parochies werden verplicht om de arme inwoners behoorlijk te ondersteunen. Bestaande fondsen moesten zo efficiënt mogelijk worden aangewend.  Mensen die verhuisd waren, mochten pas na een jaar een beroep op armenzorg doen. Het is opvallend, dat in de Noordelijke Nederlanden dit edict nauwelijks effect heeft gehad. Veranderingen werden maar heel geleidelijk ingevoerd, en kwamen vooral na de Opstand.

 

De Reformatie


In dezelfde tijd komt de Reformatie op met vergelijkbare kritiek op de middeleeuwse armenzorg en diaconie. Ook zij keert zich tegen bedelen. Mensen moeten door eigen arbeid in hun behoeften voorzien. Het geven van aalmoezen en het doen van goede werken worden niet langer beschouwd als middelen die kunnen bijdragen tot het zielenheil. Verlossing is een kwestie van genade en niet van eigen verdienste. Maar de werken van barmhartigheid blijven populair, nu als teken van genade.

De Reformatoren koppelen diaconie ook weer nauwer aan de plaatselijke gemeente. Luther vertrouwde de armenzorg toe aan de overheid, totdat de gemeente zozeer een Bijbelse gemeenschap zou zijn, dat zij de zorg zelf zou kunnen uitvoeren. Hij adviseerde daarom kerkelijke inkomsten voor een gemeentelijke armenkas te gebruiken. Bucer en Calvijn gaan veel verder met de organisatie van de diaconie. Zij kennen de diaconie een fundamentele plaats toe en waarderen het ambt van diaken op. Naast een rol bij het avondmaal krijgt de diaken een belangrijke taak bij het verlenen van de zorg en wordt hij ook opgenomen in het bestuur van de kerkelijke gemeente. Daarvoor wordt teruggegrepen op het voorbeeld van de vroege kerk en worden allerlei theologische motieven gebruikt. Maar volgens de kerkhistoricus Diarmaid MacCulloch speelden ook pragmatische redenen een belangrijke rol. De Middeleeuwse structuur van de liefdadigheid, die was uitgeoefend door de religieuze orden en broederschappen, was in de gebieden, waar de Reformatoren het voor het zeggen hadden, door hen compleet ontmanteld. De diakenen moesten dit gat vullen.

 

De Opstand


In 1568 begint de tachtigjarige oorlog tegen de Spanjaarden. Vanaf 1572 kiezen verschillende Hollandse steden de kant van prins Willem van Oranje. In de jaren daarna zullen andere steden en provincies volgen. De aanhangers van de nieuwe religie grijpen de macht. Ze verbieden de publieke uitoefening van het katholieke geloof en ontbinden de religieuze orden. Kerkelijke goederen worden geconfisqueerd. De kerkgebouwen gaan over naar de nieuwe religie, die de publieke kerk wordt. Zij begint ook meteen met de oprichting van een diaconie. Met deze organisatievorm hadden protestantse vluchtelingen uit de Nederlanden al de nodige ervaring opgedaan in Londen, Emden en andere verblijfplaatsen in het buitenland. Elke vluchtelingengemeenschap had daar een eigen diaconie, die arme lidmaten ondersteunde. Dit model van kerkelijke armenzorg wordt nu ook in de Nederlandse steden gevolgd. Aanvankelijk richt de diaconie zich vooral op de armenzorg voor de eigen leden, daarbij gebruik makend van de oude aanwezige fondsen voor armenzorg van de parochie en de opbrengsten van de wekelijkse collecte. Dat vraagt al de nodige inzet.

Een andere ontwikkeling is, dat de stedelijke overheden hun controle versterken over de armenzorg. Zij wijzen vrijgekomen kloostergebouwen toe aan gasthuizen en weeshuizen, die daardoor een ruimere behuizing krijgen. Andere instellingen ontvangen inkomsten uit kerkelijke goederen. De stadsbestuurders gaan meer toezicht uitoefenen over de besteding van de gelden en de benoeming van bestuurders en nemen een meer coördinerende taak op zich,.

 

Gevolgen voor de armenzorg


Vanuit een buitenperspectief hebben opstand en reformatie weinig veranderd aan de armenzorg. Er is een grote mate aan continuïteit als je kijkt naar de particuliere instellingen (gasthuizen, weeshuizen, hofjes) en stedelijke voorzieningen (Heilige Geestmeesters, huiszittenmeesters). En waar de parochies, kloosters en broederschappen zijn weggevallen, komt de protestantse diaconie op en krijgen andere instellingen voor armenzorg ruimere financiële mogelijkheden en faciliteiten. In de zeventiende eeuw zal dit geheel zich verder ontwikkelen.

Vanuit het binnenperspectief van de katholieke gemeenschap is de situatie wel aanzienlijk veranderd. De priesters waren verdreven, de kerken afgepakt, de kerkelijke armenzorgvoorzieningen overgenomen. Met allerlei maatregelen probeerden de Staten van Holland de uitoefening van de katholieke religie te ontmoedigen. De uitvoering van deze plakkaten verschilde overigens van stad tot stad. Amsterdam was bij voorbeeld veel toleranter dan andere steden. En als de Spaanse legers in de buurt waren, was de repressie groter. Ook na het einde van de tachtigjarige oorlog in 1648 nam in tijden van oorlog de onderdrukking toe (de katholieken werden nooit volledig vertrouwd), om daarna weer af te zwakken. En tegen betaling was er in de praktijk vaak meer mogelijk dan officieel was toegestaan.

In de eerste decennia na de Opstand hielden de katholieken zich zeer gedeisd. Rond 1600 begonnen ze onder leiding van Sasbout Vosmeer weer met het opbouwen van een kerkelijke organisatie. Niet in juridische zin, want dat was en bleef tot de Franse tijd verboden. Maar wel praktisch. Er kwamen staties, waar priesters de mis vierden bij particulieren thuis of in schuilkerken. In het pastoraat en de geloofsvorming speelden de klopjes een belangrijke rol.

De klopjes waren een eigentijds antwoord op het kloosterverbod van de Reformatie. Deze ongehuwde vrouwen, die een kuisheidsgelofte hadden afgelegd, zetten zich in voor allerlei taken in het onderwijs, voor de kerk, in de ziekenzorg, als turfsteekster of als huishoudster. Ze woonden in kleine groepjes, zelfstandig of bij familie thuis en werden ook wel geestelijke dochter of geestelijke maagd genoemd. Haarlem en Gouda telden in de zeventiende eeuw constant zo’n 300 kloppen.

 

Modellen van armenzorg


De ontwikkeling van de katholieke armenzorg in de zeventiende en achttiende eeuw kan inzichtelijk gemaakt worden met een modern schema voor lokaal diaconaat, ontwikkeld door Marja Jager-Vreugdenhil en Roel Kuijper. Dat schema gaat uit van twee dimensies (interne gerichtheid-externe gerichtheid, resp. informele en formele organisatie).

 

Diaconie gericht op mensen buiten de eigen gemeenschap
 
 
 
Huiszittenmeesters
 
Delftse model
Diaconie gericht op mensen binnen de eigen gemeenschap
 
 
Onderlinge hulpverlening
Protestantse diaconie
 
Amsterdamse model
 
 
 
Informeel
Formeel

 

In de eerste decennia was de situatie tamelijk diffuus. De gereformeerde kerk was de publieke kerk, maar lang niet alle kerkgangers namen de stap om belijdend lid te worden. Dat deed slechts tien procent. Ook katholieken volgden diensten in de inmiddels protestantse kerken, trouwden er (totdat de katholieke kerk dat verbood) en lieten er zich begraven. Daarnaast kwam men in het geheim bijeen. Voor de armenzorg kon men niet meer terecht bij de eigen voorzieningen, maar nog wel bij de stedelijke huiszittenmeesters of Heilige Geestmeesters, zeker als die katholiek waren. Pas langzaam werden katholieken uit deze functies geweerd. Maar ook daarna konden katholieken nog lange tijd bedeeld worden door stedelijke armenzorginstellingen. Soms had ook de protestantse diaconie een ruime taakopvatting en wilde iedereen bedelen. Of kreeg die taak toegewezen door het stadsbestuur, zoals in Rotterdam. Maar bedeling door de diaconie had wel een nadeel: het ging vaak gepaard met morele druk om zich aan te sluiten bij de gereformeerde kerk. Dat gold te meer bij opname in een weeshuis of oudeliedenhuis.

 

Delftse model


In een aantal steden kwam het tot nauwe samenwerking tussen de stedelijke armenzorg en de diaconie. In Leiden werden in 1582 de drie colleges van huiszittenmeesters van de voormalige parochies en de diaconie samengevoegd in het Huiszittenhuis, dat zowel gereformeerden als niet-gereformeerden ondersteunde. In Delft werd in 1613 de Kamer van Charitate opgericht. Het stadsbestuur stelde zes meesters van Charitate aan, de kerkenraad zes diakenen. Samen beslisten zij over alle hulpvragende Delftenaren. Bij een positief besluit ontving men een bedelingsbriefje. Op vertoon van dat briefje kon men dan wekelijks de toegekende hoeveelheid roggebrood, een paar stuivers en in de winter turf ophalen bij het uitdeelpunt. De gereformeerden op zaterdag, de anderen op woensdag. Elk half jaar werd de hulpvraag opnieuw getoetst.

Dit systeem heeft lange tijd gefunctioneerd, maar onder invloed van economische recessies moest er tegen het einde van de zeventiende eeuw wel herhaaldelijk bezuinigd worden. Het aantal bedeelde gezinnen werd ingekrompen tot 1100, gezinnen met één kind werden niet meer geholpen en kerkgangers van de Franse kerk werden verwezen naar hun eigen kerkgenootschap. Dat ging later ook gelden voor leden van de andere kerkgenootschappen.

 

Onderlinge hulpverlening


Vanaf 1600 werkten katholieken weer aan de opbouw van een kerkelijke organisatie, veelal in het verborgene. Het was de staties niet toegestaan om eigendommen te bezitten of fondsen te vormen. Daarom was men aanvankelijk vooral aangewezen op onderlinge hulp. Rijkere katholieken hielpen arme geloofsgenoten financieel of materieel. Ook de klopjes waren actief op dit terrein. Ze hielpen bij de uitdelingen van brood en turf en als houvrouwen door hulpbehoevenden bij hen thuis op te nemen en te verzorgen. De colleges van kerkmeesters, die vanaf 1600 door Sasbout Vosmeer werden ingesteld, moesten niet alleen zorg dragen voor de priesters maar ook voor de armen. In Delft werd in 1633 een fundatie opgericht, waarvan een deel was bestemd voor de armen.

In Rotterdam kwamen eind 1650 23 vermogende katholieken bijeen om de situatie te bespreken van de vele armen, “die door gebreck van noodich onderhoud óf comen te vervallen tot groote ellende en gebreckelijckheden, óf genootzaeckt werden – om ’t leven te behouden – haer te begeven tot ongeoorlofde secten, tot merckelijck gevaer van haere zielen en desreputatie van de Catholijcke gemeente voornoemt.” Ze besloten een Gemene Armenbeurs op te richten met een bestuur van acht leden, twee uit elke statie. Bij dit initiatief waren geen geestelijken betrokken en zij werden ook niet opgenomen in het bestuur, een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat de armenbeurs gezien werd als een religieuze instelling. Dat tot nu toe veel hulp onderling geleverd werd, blijkt wel uit de volgende oproep: alle gemeenteleden “die tot noch toe in ’t byzonder beswaert zijn geweest, met weeckelijck off maendelijck onderhouwt van eenige arme persoone, zullen de naemen en gelegentheijt van dezelve aende regente bekent maeken en verzoeken moge, indien zij zulcks geraden vinden, van soodaenige lasten ontslagen en bevrijt te zijn.” De Gemeene Beurs ging nu zorgen voor de armenzorg aan alle katholieken en zou in de achttiende eeuw ook katholieke wees- en armenhuizen oprichten. Die taak werd ook steeds omvangrijker, vanwege de groei van de stad en daarbinnen ook het aandeel van de katholieken (van 7 % in 1622 tot 27 % rond 1800). Die groei kwam met name door de instroom van arme handwerkslieden uit Brabant en Duitsland. Deze laatste werden ook wel bovelanders genoemd. Toen de armenbeurs eenmaal functioneerde, zette de gereformeerde diaconie de uitdeling van brood en turf aan katholieken stop. Wel kreeg men toestemming om wekelijks met de collecteschaal langs de huizen van de katholieken te gaan. Tot het begin van de achttiende eeuw heeft de Gemeene Armenbeurs de katholieke armen in de stad Rotterdam ondersteund, ongeacht de statie waartoe men behoorde. Daarna kwamen er ook armenbesturen in de afzonderlijke staties, die steeds meer zelf de armenzorg gingen uitvoeren.

 

Amsterdamse model


In Amsterdam was al vrij snel sprake van een strikte scheiding tussen stedelijke en kerkelijke armenzorg. Meer dan in andere steden waren hier ook andere geloofsgemeenschappen aanwezig: protestanten uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Schotland, doopsgezinden, remonstranten (na 1619), joden en katholieken. Het Amsterdamse stadsbestuur was veel toleranter dan de Hollandse Staten. De koopman won het van de dominee: wilde men zaken blijven doen met het buitenland, kon men intern niet al te hard optreden. Het gevolg was, dat men katholieken in Amsterdam al vrij snel dingen toestond die elders verboden waren. Je kan dit ook anders formuleren: de verschillende geloofsgroepen werden al snel gedwongen om te zorgen voor de eigen weeskinderen, armen en ouderen. Waarschijnlijk begon al rond 1600 (in ieder geval voor 1607) het Rooms Catholijck Oude Armen Kantoor met zijn werkzaamheden, het ondersteunen van weesjongens en arme volwassenen. Aanvankelijk was het nog geen echt kantoor en werkten de betrokken particulieren vanuit hun eigen huizen, maar in de loop van de zeventiende eeuw betrok men ene eigen kantoorruimte, waar de armbezorgers vergaderden en waar ook de uitdelingen plaats vonden.



Dit Amsterdamse model zou in de loop van de achttiende eeuw het dominante model in heel Nederland worden onder invloed van economische crises.

In Haarlem klaagden de stadsaalmoezeniers al in 1652 dat de arme katholieken een onevenredig groot deel van hun middelen opeisten. In 1656 berekenden zij, dat de katholieke armen hen jaarlijks 22.000 gulden kostten, terwijl de katholieken slechts 4.000 gulden bijdroegen via de huis-aan-huiscollectes voor de stadsarmen. Een oplossing werd gevonden in een extra bijdrage van de katholieke gemeenschap van 3.000 gulden. Uiteindelijk werd in 1715 de zorg voor de katholieke armen aan de katholieke gemeenschap overgedragen. Wel kreeg men dispensatie voor het ontvangen van legaten.


 

Gebruikte literatuur

De belangrijkste bronnen voor dit artikel waren:

R. Lesaffer, Vives, Brugge en de armenzorg. In: Tijdschrift voor Sociaal Recht, 2006, p. 559-567
 
M.J. van Lieburg, Het Sint Laurensinstituut, 1651-1857-2007 De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam, Rotterdam, 2007
 
Diarmaid MacCulloch, Reformation. Europe’s House Divided. 1490-1700, 2004. De opmerking over het diakenambt is te vinden op  p. 238
 
Jo Spaans, Weduwen, wezen en vreemdelingen. Sociale zorg en tolerantie. In: Thimo de Nijs en Eelco Beukers (red), Geschiedenis van Holland 1572 – 1795, Hilversum, 2002, p. 255-286

Jurjen Vis, Liefde het fundament. 400 Jaar Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor in Amsterdam, Amsterdam 2008

Ingrid van der Vlis, Armenzorg volgens het Delftse model. Een unieke formule in de ‘Gouden’ zeventiende eeuw. In: Delf. Cultuurhistorisch magazine voor Delft. Jg. 14, nr. 3, najaar 2012, p. 4-8

 

vrijdag 15 maart 2019

EIGEN ARMEN EERST

Derde bijdrage als vrucht van sabbatverlof in Diakonie & Parochie 2015-03
 


Met de invoering van de Participatiewet, de Wmo 2015 en de Jeugdwet per 1 januari 2015 is er veel veranderd op het gebied van zorg, werk en inkomen. Veel taken zijn overgedragen aan de gemeenten. Die moeten die taken ook nog eens uitvoeren met minder geld. Een van de gevolgen is, dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Zullen die verschillen zo groot worden, dat je beter kunt verhuizen naar een andere gemeente om ondersteuning te krijgen? Of zullen gemeenten straks bepalingen in hun verordeningen opnemen die dit zorgtoerisme moeten voorkomen? Ik ken nog geen concrete gevallen, maar helemaal denkbeeldig zijn deze vragen niet. De geschiedenis van de armenzorg staat vol voorbeelden. Tot vijftig jaar geleden, toen de Bijstandswet werd ingevoerd, was woonplaats, of beter misschien nog: herkomst, een heel bepalende factor voor de hoogte van ondersteuning. Eeuwenlang was het gebruikelijk, dat wanneer de middelen voor armenzorg schaars werden in een periode van economische tegenslag, bepaalde groepen werden uitgesloten van de ondersteuning. Inwoners van eigen dorp, stad of gewest kregen dan de voorkeur boven bedelaars, landlopers en andere vreemde armen. Gaf dat niet voldoende soelaas, dan werd er ook gekort op de uitkeringen aan de eigen armen.

 

Ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid


In de Middeleeuwen ontstond de armenzorg heel lokaal, eerst op het platteland, later ook in de opkomende steden. Bij elke vorm van armenzorg speelt de vraag: wie wil je daarmee ondersteunen? In alle antwoorden daarop zie je volgens De Swaan (Zorg en de staat) telkens drie voorwaarden om voor armenzorg in aanmerking te komen: ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid.

 

Bij ongeschiktheid gaat het om de vraag of je in staat bent om in je eigen onderhoud te voorzien. Ben je daartoe ongeschikt, omdat je te oud bent, of te jong, of lichamelijk of geestelijk gehandicapt, dan ben je een ‘ware arme’. Omdat je buiten je schuld in armoede bent geraakt, mag je dan rekenen op ondersteuning. Maar als je in beginsel met werken in je onderhoud zou kunnen voorzien, ben je een ‘onechte arme’ en word je buitengesloten. Bedenk daarbij ook, dat in voorgaande eeuwen de verwachtingen ten aanzien van het meewerken door ouderen, kinderen of mensen met een beperking anders waren dan nu. Vaak was er nog wel een klus te doen.

 


Nabijheid betreft de sociale relatie tot degenen die bijdragen aan de armenzorg. Je kan dan denken aan verwantschap, zoals familiebanden of werkkring, maar ook aan verblijfplaats. Dit criterium van verblijfplaats werd al door het tweede concilie van Tours (567) gehanteerd: “Dat iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voede, elk naar eigen vermogen, opdat niet de armen van de ene gemeenschap naar de andere zullen zwerven.” Na de Opstand ging ook religie als een vorm van nabijheid gelden. Allereerst bij de protestantse diaconieën, die ook protestantse vluchtelingen uit het buitenland gingen ondersteunen, ook al waren ze vreemdelingen. En vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw zie je de vorming van armenbesturen bij de andere kerkgenootschappen (de  ‘getolereerde kerken’), die de bedeling van de eigen geloofsgenoten op zich gaan nemen.

 

‘Meegaandheid’ tenslotte duidt op de mate van acceptatie van de heersende maatschappelijke verhoudingen. 'Fatsoenlijke armen’ en ‘schaamarmen’, die het liefst hun ellende verborgen hielden en de liefdadigheid accepteerden zonder erom te bedelen, konden armenzorg krijgen. Maar voorzag je je met diefstal en bedrog in je levensonderhoud, vertoonde je onzedelijk gedrag, zoals overspel, hoererij, verkwisting en dronkenschap, wilde je niet werken voor de kost, eiste je bedeling op of toonde je je ondankbaar, dan werd je bestraft met uitsluiting.

 

Fragiel evenwicht


Veel lokale voorzieningen op het gebied van de armenzorg kenden een fragiel evenwicht tussen inkomsten en uitgaven. Problemen ontstonden vaak door verstoringen van buitenaf, zoals oorlogsgeweld, overstromingen, epidemieën, strenge winters en veeziekten. Daardoor nam het beroep op de voorzieningen toe. De groei van het aantal arme nieuwkomers vormde een groot probleem voor de plaatselijke armenzorg. Via beperkende maatregelen probeerde men de toevloed in te dammen. In 1531 vaardigde Karel V een edict uit, dat zelfs gold voor heel de Nederlanden. Arme mensen werd verboden hun woonplaats te verlaten, behalve bij calamiteiten als oorlog, overstroming of brand. De parochies werden verplicht alle inwonende armen naar behoren te ondersteunen. Mensen die verhuisd waren naar een andere parochie en daar verarmden mochten pas een beroep op de armenzorg van hun nieuwe woonplaats doen, nadat ze er een jaar zelfstandig hadden gewoond. En er werd een bedelverbod ingesteld.

Die termijn van één jaar is in het gewest Holland nadien formeel nooit gewijzigd, omdat men hier altijd veel behoefte had aan nieuwe arbeidskrachten. In de Noordelijke gewesten werd de termijn van inwoning, waarna iemand op de armenzorg van zijn nieuwe woonplaats een beroep mocht doen, in de loop der tijd verlengd naar vier of vijf jaar. En specifieke voorzieningen in de Hollandse steden hanteerden ook langere termijnen. Zo waren de Amsterdamse huiszittenmeesters al in de middeleeuwen pas bereid een arme te ondersteunen wanneer die minimaal drie jaar burger of vijf jaar inwoner was geweest.

 

Akten van indemniteit


Steden en dorpen begonnen in de zeventiende en achttiende eeuw van nieuwe inwoners formele garanties te eisen. Zij werden pas in de stad toegelaten als zij van de bestuurders van hun vorige woonplaats een bewijs van goed gedrag konden tonen, en een persoon of instelling zich garant stelde voor hun onderhoud voor het geval zij tot armoede zouden vervallen, of zouden overlijden en wezen nalaten. Zonder deze borgstellingen mochten nieuwelingen zich niet vestigen, en niemand mocht hen woonruimte verhuren. Deze borgstellingen werden akten van cautie of akten van indemniteit genoemd. In tijden van economische achteruitgang werden de termijnen waarop de vorige woonplaats nog garant moest staan, steeds verder verhoogd.

In 1818 verving de Wet op het domicilie van onderstand de akten van indemniteit. Deze wet bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp gevraagd kon worden.

De akten van indemniteit verlosten de armenzorgvoorzieningen van de zorg voor nieuwkomers. Maar ze hadden wel een nadeel: ze bleven nog lange tijd verantwoordelijk voor arme dorpsgenoten die naar elders verhuisd waren. Zo moesten de armmeesters van Zoetermeer in 1748 een doodskistje betalen voor een kind in Bleiswijk, kostgeld voor een jongen in Hazerswoude, huishuur in Maasland en Pijnacker, winkelwaren in Zevenhuizen en nog wat kostgeld in Hillegersberg. En het kostte moeite om steeds te achterhalen op wie de kosten voor de arme nieuwkomers konden worden verhaald.

 Literatuur:
Abram de Swaan, Zorg en de staat - Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de Nieuwe Tijd

LIEFDADIGHEIDSHOFJES


Tweede bijdrage als vrucht van sabbatverlof in Diakonie & Parochie 2015-02 

Wie stilteplekken in een drukke stad zoekt, raad ik aan een hofjeswandeling te maken. In diverse steden hebben de VVV of het Gilde dergelijke wandelingen in het assortiment. Ze voeren je langs soms prachtig gerestaureerde complexen en brengen je op ruime, stille binnenplaatsen, waarvan je het bestaan in het dichtbebouwde centrum niet vermoed had. En al lopende maak je kennis met een vorm van ouderenzorg, die eeuwenlang vooral door particulieren gepraktiseerd is. Het oudste nog bestaande hofje staat in Haarlem en is in 1395 gesticht door Dirk van Bakenes ‘voor vrouwen acht en twee mael ses’ (= zestig jaar en ouder). De witte huisjes die je nu rond de binnentuin ziet staan, zijn overigens van jonger datum. Zij zijn in 1658 gebouwd. De hofjeswandeling in Groningen brengt je zelfs langs een aantal hofjes, die pas eind negentiende eeuw zijn gesticht. Zo is het Sint Martinusgasthuis in 1880 gebouwd voor rooms-katholieke bejaarden. De bloeiperiode van hofjes lag in de zeventiende en achttiende eeuw. Toen kregen ze soms een heel monumentaal karakter. Een recent boek draagt niet voor niets de titel ‘Hofjes als paleizen’.

 

Hofjes, kameren en gasthuizen


De dikke Van Dale geeft als omschrijving van hofje: “geheel van gewoonlijk om een binnenplein gelegen kleine huisjes (vroeger onder beheer van een liefdadige stichting, meestal bewoond door bejaarde arme vrouwen).” (p. 1172) Bij kleine huisjes moet je ook echt aan kleine onderkomens denken. De Utrechtse benaming ‘kameren’ dekt de lading goed. Meer dan één kamer was het vaak niet. Bedenk, dat men in die tijd geen aparte slaapkamers kende en de mensen zittend sliepen in een bedstee. De huisjes waren ook niet altijd om een binnentuin gebouwd. Soms stonden ze gewoon aan de straat of achter een woonhuis. Maar voor de meeste instellingen gaat de omschrijving wel op. Andere benamingen dan hofje en kameren zijn ook in omloop, zoals gasthuis in Leeuwarden en Groningen, vergadering in Kampen en proveniershuis in Edam, Haarlem en Schiedam.

 

Doelgroepen


De meeste hofjes waren bestemd voor ‘oude arme, of scamele lieden’. Oud, arm en alleenstaand waren de belangrijkste criteria. Meestal betrof het vrouwen, omdat die beter zelfstandig een eigen huishouden konden voeren. Alleenstaande mannen gingen eerder naar een Oudemannenhuis. Soms werden ook twee vrouwen in één huisje geplaatst, waarbij de meer gezonde voor de meer hulpbehoevende zorgde.

Sommige hofjes waren uitdrukkelijk bestemd voor leden van een specifiek kerkgenootschap. Zo had je hofjes speciaal voor rooms-katholieke vrouwen of remonstrantse ouderen of doopsgezinden, in een tijd waarin de Nederduits Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk was. Zolang het hofje een particuliere stichting betrof en het bestuur niet te nauw verbonden was met de plaatselijke kerkelijke gemeenschap, was dat mogelijk. Katholieke stichters van een hofje kozen soms ook voor een andere strategie, om niet op te vallen Ze zorgden ervoor, dat het bestuur in handen kwam van mede-katholieken, terwijl ze bepaalden dat het nieuwe hofje open moest staan voor alle gezindten. Een mooi voorbeeld daarvan  biedt Johan de Bruyn van Buytewech, een schatrijke katholiek (nr. 174 in de Quote 500 van zijn tijd). Hij bestemde in 1657 zijn hele nalatenschap voor de bouw van een hofje in Den Haag voor vrouwen ‘sonder aensien van wat religie d’selve souden mogen wesen.’ Die bepaling klinkt ruimdenkender dan ze waarschijnlijk bedoeld was. Ze bood de mogelijkheid om ook katholieken op te nemen, in een tijd waarin de meeste voorzieningen louter bestemd waren voor protestanten. Daaraan hebben de regenten zich gehouden. Nog in de 19de eeuw klonk de klacht, dat dit Hofje van Nieuwkoop (Buytewech was sinds 1617 heer van Nieuwkoop) wel veel katholieke bewoonsters kende.

 
Hofje van Nieuwkoop in Den Haag
 
Andere hofjes waren speciaal bedoeld voor bepaalde beroepsgroepen, zoals hofpersoneel, onderofficieren of schippers. Haarlem kent een Brouwershofje, waarin het brouwersgilde tot het eind van de achttiende eeuw bejaarde ‘brouwersmeiden’ heeft ondergebracht.

 

Gratis, maar eerzaam gedrag


Wonen in een hofje was meestal gratis. Bij de toewijzing werd er op gelet, dat men aan de criteria voldeed. Arm betekende daarbij, dat men weinig eigen middelen had, maar men mocht geen pauper zijn. Paupers waren geen nette mensen. Van de bewoonsters werd verwacht, dat zij zich eerzaam gedroegen en in elk geval naar de kerk gingen. Soms beschikte het hofje daarvoor zelfs over een eigen kapel.

 

Preuven en proveniers


Een ‘preuve’ was vroeger het recht dat iemand had op een stukje levensonderhoud. Voor geestelijken was dat vaak een bepaald salaris, voor armen en passerende vreemdelingen het recht op gratis eten. In de reglementen van menig hofje waren ook bepalingen opgenomen, waarbij de bewoners bepaalde uitkeringen (preuven) kregen. Dat kon een hoeveelheid brood, boter en turf zijn. De bewoonsters van het St Elisabethgasthuishofje in Haarlem ontvingen op de schietdagen van de schutterij De Doelen anderhalf vat bier en een ‘vuile schotel’ (= een eenvoudige maaltijd).

Sommige bewoners van hofjes werden ‘proveniers’ genoemd. Dat waren bewoners die zich hadden ingekocht in een hofje. In ruil voor hun spaarpot kregen zij tot hun dood een plek in het hofje. Dat kon een goede of slechte deal zijn voor het hofje, afhankelijk van de tijd dat de provenier nog zou leven. Naarmate er meer proveniers kwamen, veranderde het karakter van een hofje van een liefdadigheidsinstelling voor arme ouderen naar een woonzorgcentrum avant la lettre.

 

Motieven van stichters


Waarom hebben mensen een hofje gesticht of ondersteund met een schenking? Drie complexen van drijfveren spelen een rol: godsdienstige opvattingen, statusoverwegingen en zorg voor familieleden, eigen personeel of ‘huisgenoten des geloofs’. Daarnaast wilde een enkeling zijn erfgenamen een hak zetten of een goed voorbeeld uit zijn directe omgeving navolgen. Het valt in ieder geval op, dat in sommige families meerdere hofjesstichters voorkomen. Zo had een tante van Johan de Bruyn van Buitenwegh, Elisabeth, al in 1614 een hofje in Gouda gesticht, dat tot 1961 bestaan heeft en bekend stond als een ‘klopjesnest’.

 

Memoriecultus


De eerste hofjes zijn ontstaan in de Middeleeuwen, binnen een katholieke traditie waarin naast het doen van goede werken ook het bidden voor het zielenheil de toegang tot de hemel kon bevorderen. Rijken werden aangespoord hun zondenlast te verlichten door te geven aan de armen. Armen werd gevraagd om in ruil voor een schenking te bidden voor het zielenheil van de schenker. Die memoriecultus – zo heet het bidden voor de doden – zie je ook bij de hofjes. Van de bewoonsters werd gevraagd om voor het zielenheil van de stichter te bidden. Op een enkele plek ging dat nog lang door. De bewoonsters van het Sint Paulushofje in Etten, opgericht in 1681, baden nog tot eind jaren ’60 van de vorige eeuw elke avond voor het zielenheil van de stichter, Justus de Nobelaer.

 

DE HEILIGE GEEST ALS INSPIRATIEBRON


Eerste bijdrage in Diakonie & Parochie 2015-01 als vrucht van sabbatverlof

Wie het Amsterdams Historisch Museum bezoekt, ziet bij de ingang een plaquette met daarop een afbeelding van een duif. De plaquette herinnert aan het Burgerweeshuis, dat eeuwenlang in dit voormalig klooster gevestigd is geweest. Op meer plekken in dit complex is de duif te vinden, een symbool van christelijke naastenliefde.
 
 

Amsterdam is hierin niet uniek. In de Middeleeuwen waren in veel plaatsen diaconale instellingen genoemd naar de Heilige Geest. Die werd beschouwd als vader van de armen en stond symbool voor de naastenliefde. Je had Heilige Geestgasthuizen en Heilige Geesthofjes, Tafels van de Heilige Geest en Heilige Geestmeesters, ja zelfs Heilige Geestgoederen.

 

Oorsprong


Volgens een wijd verbreid verhaal zouden al deze initiatieven verbonden zijn met de Broeders van de Heilige Geest. Deze broederschap was in 1160 in het Zuidfranse Montpellier gesticht door Guy de Montpellier om de zorg voor een gasthuis op zich te nemen. De definitieve oprichting vond in 1198 in Rome plaats, waar paus Innocentius III hun een hospitaal toevertrouwde, dat sindsdien het ‘Hospitaal van de Heilige Geest’ werd genoemd. De broederschap kreeg zelfs het oppertoezicht over alle bestaande gasthuizen in christelijk Europa. Veel gasthuizen sloten zich in de twaalfde en dertiende eeuw bij de broederschap aan. Zo ontstond er een heel netwerk van Heilige Geesthuizen.

In de nieuwere literatuur wordt deze herkomst betwist. Dat veel instellingen zich tooiden met de naam ‘De Heilige Geest’, wil nog niet zeggen dat ze allemaal afhankelijk waren van deze broederschap. Wel ligt er een verband met de opkomst van de steden. In de Lage Landen begint die opkomst in Vlaanderen en breidt zich vervolgens via Brabant naar Holland uit. De stichting van Heilige Geesthuizen kent eenzelfde ontwikkeling. Al in 1186 keurde bisschop Roger van Kamerijk de oprichting van een Broederschap van de H. Geest goed. Doornik volgde een jaar later. De grote Brabantse steden volgden in de eerste helft van de dertiende eeuw, Den Bosch rond 1274.

 

Tafels van de Heilige Geest


Meer bekend zijn nog de Tafels van de Heilige Geest, vaak ook kortweg ‘De Heilige Geest’ genoemd. Veel steden en dorpen kenden zo’n instelling, die zich vooral richtte op de uitdeling van materiële goederen (voedsel, kleding, schoenen, turf) aan de eigen armen. Het begon kleinschalig met tafels achter in de kerk, aan de Heilige Geest gewijd. Daarop konden gelovigen een deel van hun overvloed achterlaten. Na de mis werden die goederen dan uitgedeeld aan de armen. Een beetje te vergelijken dus met de hedendaagse inzameling voor de voedselbank, gecombineerd met een uitdeelpunt. Die vergelijking snijdt nog op een ander punt hout. Hoewel nu veel parochies fungeren als uitdeelpunt voor de voedselbank, is de voedselbank geen kerkelijke instelling maar een burgerlijke stichting. In de Middeleeuwen waren de Tafels van de Heilige Geest ook meer een wereldlijke instelling dan een kerkelijk initiatief. Aanvankelijk, rond 1200, had de pastoor de leiding bij de uitdeling, maar geleidelijk vond er een verschuiving van werkzaamheden plaats. Administratie en uitdeling kwamen geheel in handen van de armenmeesters, die onder toezicht kwamen te staan van de stedelijke overheid. De inkomsten kwamen uit giften van burgers, die door burgers werden beheerd. Dat de uitdeling startte in het kerkgebouw, had een praktische reden. Het was dé plek waar de gemeenschap bij elkaar kwam en men kon ook met eigen ogen zien, dat de goederen bij de juiste mensen terecht kwamen.

 
Broodbank Haarlem
 
Er bestaan nog enige afbeeldingen, waarop de Tafels van de Heilige Geest te zien zijn, onder meer in het Centraal Museum in Utrecht. En de broodbank in de St Bavo in Haarlem fungeerde ook als zo’n uitdeelpunt. Maar naarmate de steden groeiden en het aantal armen toenam, werd de ruimte achterin de kerk te klein. Al in 1314 kreeg de Heilige Geest in Utrecht een eigen onderkomen, Haarlem in 1394 en Leiden in 1450. Op de gevel van het Leidse huis aan de Breestraat prijkte, hoe toepasselijk, een duif. Aanvankelijk fungeerde het huis als kantoor en pakhuis en was er ook een bakkerij in gevestigd. In de loop der jaren kocht men de aangrenzende panden aan en begon men ook met de opvang van vondelingen.

De omvang van de armenzorg die via de Heilige Geest verricht werd, was aanzienlijk. Om een indruk te geven: in 1425 deelde de Leidse Heilige Geest drie hoed tarwe uit (ong. 3000 liter) en slachtte ze 25 varkens. Ook verstrekte ze 500 paar schoenen. Naar schatting was de tarwe voldoende voor 1500 bedeelden, een kwart (!) van de toenmalige bevolking.

Om zoveel monden te kunnen voeden, volstonden collectes in de kerk en huis-aan-huis al lang niet meer. De inkomsten kwamen vooral uit beleggingen. Rijke Leidenaren schonken huizen en land aan de Heilige Geest. Daaraan waren vaak wel voorwaarden verbonden, zoals een jaarlijkse mis voor het zielenheil van de overledene. Het Memorieboek van 1386 vermeldt 1265 misverplichtingen door het jaar heen, met topdrukte rond Kerstmis en Allerheiligen. Die memoriediensten en andere verplichtingen als bijzondere brooduitdelingen moesten betaald worden uit de schenkingen. Ongeveer tien procent van de schenkingen ging hieraan op.

De Heilige Geest kreeg geen rechtstreekse subsidie uit de stedelijke kas. Wel kreeg men plaatselijk soms het recht om een speciale belasting te heffen om aan de ontbrekende gelden te komen.

 

Na de reformatie


De Heilige Geest was een vorm van algemene armenzorg voor alle bewoners van de stad. Door de groeiende armoede in de zestiende eeuw werden haar mogelijkheden kleiner: de inkomsten namen af, het aantal armen nam toe. Ze was ook niet meer de enige of voornaamste instelling. Veel steden kenden meerdere voorzieningen als huiszittenhuizen, gasthuizen, hofjes, passantenhuizen en leprozeriën.

Na de Opstand werd de Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk. De kloosters, gasthuizen en armenfondsen werden gesloten of overgenomen. De stedelijke overheid zag hier kansen om meer greep te krijgen op de armenzorg. Zij reorganiseerde de armenzorg en wees kloosters en andere gebouwen toe aan bestaande voorzieningen. Soms bleven de Heilige Geestmeesters bestaan, ook in naam, als uitvoerders van de stedelijke armenzorg, omdat zij toch al door de overheid benoemd werden. De Gereformeerde kerk richtte daarnaast de diaconie op om haar eigen lidmaten te bedelen. Maar in de eerste decennia lang niet overal. In een aantal dorpen en steden bleef De Heilige Geest nog decennialang de  armenzorg voor de totale bevolking verzorgen, soms zelfs met katholieke Heilige Geestmeesters.

Elders versmalde hun taak: in Leiden, Delft en Schiedam werden ze de regenten van het burgerweeshuis, in Rotterdam de bestuurders van het oudemannenhuis. In Oudewater kregen zij de leiding bij de brooduitdeling, en beslisten zij over steunaanvragen van doortrekkende reizigers.

 

 

 

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL 2: VAN HOGE MIDDELEEUWEN TOT REFORMATIE


Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het maartnummer (2019-01) verscheen het tweede deel. Dit is een wat uitvoeriger versie.

In de vorige bijdrage heb ik de geschiedenis geschetst van diaconie en christelijke armenzorg in het eerste millennium. Individuele naastenliefde, caritas vanuit de lokale bisschopskerk en de gemeenschappelijk verzorgde armenzorg vanuit de kloosters waren de belangrijkste modellen van diaconie in deze periode. Ook na het jaar 1000 blijven bisschoppen, hoge adel en kloosters dominante actoren, maar er komen ook nieuwe spelers op.

 

3. Hoge Middeleeuwen (1000-1350): semireligieuze bewegingen en broederschappen


In deze periode zien we een groei van de bevolking, onder meer door een verbetering van de landbouw, en de opkomst van de steden. De keerzijde van de bevolkingsgroei en van de stijgende mobiliteit is een nauwelijks voorstelbare groei van de armoede in diezelfde steden. Arme boeren trekken naar de stad in de hoop op een beter leven, maar kunnen ook daar nauwelijks overleven. Misoogsten en hongersnoden leiden soms tot opstanden. Vanaf de twaalfde eeuw groeit ook het aantal rondtrekkende studenten en zwervers.

 

Hervormingsbeweging van Cluny


Het ideaal van de navolging van Christus in vrijwillige armoede en in de verkondiging van het evangelie leidt tot de stichting van een hele reeks nieuwe orden en andere religieuze gemeenschappen. Bij de orden kan je onder meer denken aan de benedictijnse hervormingsbeweging van Cluny, de cisterciënzers, de kartuizers en de reguliere kanunniken.

In Cluny ontstaat naast de gebruikelijke vormen van liefdadigheid een geritualiseerde, in de liturgie opgenomen vorm van armenzorg. Als een monnik overlijdt, gaat zijn portie eten en drinken van die dag (prebende) naar een arme in ruil voor het gedenken van de dode. Dat gebeurt dertig dagen achtereen en vervolgens elk jaar op zijn sterfdag. Als de abt overlijdt, worden zelfs 12 armen bedeeld. Het klooster van Cluny kan dit op den duur nauwelijks opbrengen. Abt Petrus Venerabilis (1122-1156) beperkt daarom het aantal dagelijks uit te delen prebenden tot vijftig. Ook op bepaalde kerkelijke feestdagen zoals Witte Donderdag, Pinksteren en Allerzielen worden armen speciaal onthaald. Het is een punt van discussie, of de monniken van Cluny en andere kloosterlingen nu bekommerd waren om het feitelijke lot van de armen of meer om hun eigen relatie met God en hun zielenheil. Maar de relatie tussen de herdenking van de doden (memoria) en armenzorg (caritas) wordt kenmerkend voor de hele periode van de Middeleeuwen en speelt niet alleen bij de armenzorg van de nieuwe orden. Ook bij instellingen van andere actoren komen we die combinatie tegen, zoals bij gasthuizen, hospitalen en hofjes. De armen worden geholpen in hun materiële nood en zij helpen de gevers door hun gebed in hun spirituele nood. Dat kunnen zij, doordat zij als arme geacht worden dichter bij Christus te staan.

 

Nieuwe orden


De meest bekende vertegenwoordigers van de nieuwe orden zijn de bedelorden: franciscanen en de dominicanen zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk van het bedelen of van liefdadigheid.

Ook worden er religieuze orden opgericht voor een specifiek diaconaal doel. De antonieters (genoemd naar Antonius Abt) gaan zich richten op de verpleging van slachtoffers van vergiftiging met moederkoorn (Antoniusvuur) en later pestlijders, de orde van Sint Lazarus op de verpleging van lepralijders. In Montpellier wordt eind 12de eeuw de Orde van de Heilige Geest opgericht, die na de officiële erkenning in 1208 vooral in Rome gaat werken vanuit het gelijknamige hospitaal van de Heilige Geest. De regel van deze orde kent naast de drie klassieke geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid ook de verplichting om wekelijks de zieken van de straten van Rome te halen en naar het ziekenhuis te brengen. Zo’n bepaling komt niet uit de lucht vallen: ze toont aan hoe groot de nood voor zieken was.

Ook andere noden komen in het vizier. De Mercedariërs en Trinitariërs wijden zich vooral aan het vrijkopen of ruilen van christelijke gevangenen en slaven uit de handen van de Saracenen. Ten tijde van de kruistochten worden ook speciale ridderorden opgericht voor de bescherming van pelgrims en de verzorging van zieken. De hospitaalridders van Sint Jan en de Duitse orde zijn hier voorbeelden van. In Utrecht stichten de hospitaalridders in 1122 het Catharijnegasthuis, voorloper van het huidige UMC.


Bij al deze religieuze orden wordt de zorg voor de armen en de zieken gezien als een dienstverhouding, waarbij de leden van de orde de dienaren zijn en de zieken en armen de meesters. Op de achtergrond speelt ook hier de identificatie van de armen met Christus, zoals we die kennen uit het verhaal van het Laatste Oordeel (Mt 25, 31-46) en de daaruit afgeleide werken van barmhartigheid.

 

Semi-religieuze gemeenschappen


Het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige armoede leidt niet alleen tot een bloei van de religieuze orden en de daaraan verbonden diaconale initiatieven als gasthuizen en hospitalen. Ook leken laten zich daardoor inspireren en willen een christelijk leven leiden.  Zonder zich te binden aan de eeuwige geloften leven ze wel volgens bepaalde voorschriften, blijven vaak ook ongehuwd en sluiten zich aaneen in semi-religieuze gemeenschappen. Vooral vrouwen worden door deze leefwijze aangetrokken. Een bekend voorbeeld in Vlaanderen en Nederland zijn de begijnen. Deze gemeenschappen van vrome vrouwen leven aanvankelijk verspreid in de stad maar gaan naderhand bij voorkeur in de nabijheid van een kerk of een kapel wonen. Ze onderhouden zichzelf door inkomsten uit eigen arbeid en groeperen zich in conventen, veelal rond hospitalen en leprozerieën. Vooraanstaande vrouwen stichten begijnhoven in Gent (1234), Valenciennes (1239), Kortrijk (1242), Rijsel (1244-45) en Douai (1245). In Nederland zijn nog begijnhoven bewaard gebleven in Amsterdam, Breda, Delft en Haarlem, maar ze kwamen in veel meer steden voor.

Begijnhof Amsterdam
 
Dat het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige armoede in deze periode bij vrouwen sterk speelt, wordt ook zichtbaar in verschillende vrouwelijke heiligen: Maria van Oignies (1177-1213), die wel wordt getypeerd als “de eerste grote begijn van de geschiedenis”, en Elisabeth van Thüringen (1207-1231), die op het eind van haar korte leven in Marburg een hospitaal stichtte en daar armen en zieken verzorgde.
 

Broederschappen


Ook gaan leken zich in deze tijd verenigen in broederschappen en gilden. Broederschappen zijn vrijwillige gemeenschappen onder eigen leiding, die zich wijden aan verschillende activiteiten, onder meer op het gebied van armenzorg. De wederzijdse verbondenheid staat daarbij centraal en in geval van nood (ziekte, overlijden) helpt men elkaar. Vaak stelt het lidmaatschap wel enige financiële eisen, zodat de broederschappen niet open staan voor de absoluut armen. Ze voorkomen wel, dat leden of nabestaanden in armoede vervallen en ze stichten en onderhouden armenhuizen en hospitalen.

 

Armentafels


Een interessant verschijnsel zijn de armentafels. Ze staan ook bekend onder andere namen, zoals armendis of tafel van de Heilige Geest De armentafels ontstaan aan het eind van de twaalfde eeuw in de Vlaamse steden en vanaf het midden van de dertiende eeuw ook op het platteland. In Nederland volgen ze wat later. De Tafel van de Heilige Geest wordt in Den Bosch voor het eerst genoemd in 1281, in Bergen op Zoom, Steenbergen en Wouw in 1295 en in Breda in 1307.

De armentafel is een lokale instelling, die geografisch meestal samenvalt met de plaatselijke parochie. Soms is er een hechte verbinding met de door leken geleide kerkfabriek of een plaatselijke broederschap. Het was echter geen kerkelijke instelling. Vanaf het begin zijn leden van de stedelijke elite actief betrokken bij de organisatie ervan, ze zijn immers ook parochianen met bestuurservaring. En als pastoors al de initiatiefnemers waren en een leidende functie hadden, raken die na het Concilie van Vienne (1311-1312) op de achtergrond. Dat concilie beperkte de rol van de geestelijkheid in bestuur en uitvoering van de armenzorg. Kennelijk hadden teveel pastoors die de leiding hadden over armenzorginstellingen misbruik gemaakt van hun positie en zichzelf verrijkt.

De naam ’armentafel’ verwijst naar het ontstaan: in het begin plaatste men een tafel achter in het kerkportaal, waarvandaan de uitdeling van broden en andere levensmiddelen plaats vond.

In Den Bosch heeft de armentafel aanvankelijk achter in de St. Janskerk onder de toren gestaan. Ook van andere kerken zijn armentafels bekend: de broodbank in de Sint-Bavo in Haarlem en de Armenpot van Sint-Jacob in de Utrechtse Jacobikerk.

In de loop der tijd krijgen de armentafels een eigen vermogen door schenkingen en legaten.

Ze kopen eigen gebouwen aan, zowel voor de uitdeling als voor de opslag (in Den Bosch het ‘Geefhuis’ aan de Hinthamerstraat). Ze helpen de ‘huisarmen’, dat zijn de thuiswonende of huiszittende armen, dus niet de rondtrekkende zwervers of in gasthuizen verblijvende zieken, wezen en bejaarden. Dat doen zij door het uitdelen van levensmiddelen als brood, meel, varkensvlees en haring, maar ook helpen zij met kleding en een zak turf. In de winter worden veel meer mensen geholpen dan zomers. In crisistijden moet op de hulp worden beknibbeld, als het vermogen niet toereikend is.

 

Onderscheid in armen


De 12de-eeuwse theoloog Gerhoch von Reichersberg maakte een onderscheid tussen de ‘pauperes cum Petro’ en de ‘pauperes cum Lazaro’.  De eerste term verwijst naar diegenen, die zoals de apostel Petrus vrijwillig gekozen hebben voor een leven in armoede. De tweede term duidt de mensen aan, die gedwongen in armoede moeten leven, zoals de arme Lazarus uit de parabel van Lazarus en de rijke man (Lc. 16, 19-31). De ‘armen zoals Petrus’ bood een model aan de niet-armen om een christelijk leven te leiden, waarin aan de wereldse zaken werd verzaakt. ‘Lazarus’ voorzag hen van een focus voor hun charitatieve inzet, waardoor zij hun materiële rijkdom konden omvormen tot een spirituele schat. Maar Von Reichersberg was geen aanhanger van de radicale armoedebeweging: existentiële armoede was voor hem geen kenmerk van vrijwillige armoede, want de religieuze gemeenschap voorzag in de basisbehoeften.

Het onderscheid speelde ook een rol bij de vraag hoe je moest omgaan met het kerkelijk bezit, dat was bestemd voor de armen. Aanvankelijk ging het grootste deel naar de echte ‘armen zoals Lazarus’, maar gaandeweg kreeg het onderhouden van de vrijwillige armen de voorkeur. De onvrijwillige armen raakten op de achtergrond. De abdis Hildegard van Bingen vond, dat zij onwaardig waren om aalmoezen te ontvangen, omdat zij als dieren leefden, traag waren en lui, en niet streefden naar geestelijke goede werken.

 

4. Late Middeleeuwen (1350-1572): verburgerlijking van de armenzorg


Door een verslechtering van het klimaat dalen de oogsten in deze periode. Ook heeft de bevolking veel te lijden onder epidemieën met de pest als bekendste voorbeeld. In sommige streken van Europa sterft een derde tot de helft van de bevolking, in Nederland iets minder, maar het zal toch tot 1500 duren eer de bevolking weer op het oude peil is. De steden groeien ten koste van het platteland. Binnen de steden neemt het aandeel van de armen toe. Soms moet ’s winters een kwart van de bevolking of meer bedeeld worden. Dat gaat de capaciteit van de vele kleine armenzorginstellingen vaak te boven. Je ziet in deze periode de houding ten aanzien van armen en armoede veranderen. Was armoede in de periode hiervoor nastrevenswaardig, nu wordt er meer en meer op neergekeken. ‘Echte’ armen wil men nog wel helpen, dat wil zeggen mensen die door hun leeftijd (kinderen, ouderen) of hun beperking niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Alle anderen moeten maar gaan werken voor de kost. Via allerlei stedelijke verordeningen wordt bedelen daarom aan banden gelegd.

 

Diaconale actoren


Diaconale actoren van voorgaande perioden blijven een rol spelen, zoals kerken, kloosters en edellieden. Sommige vermogende clerici stichten als particulier een eigen gasthuis of andere instelling. Evert Zoudenbalch bij voorbeeld, kanunnik van de Dom, financiert in 1491 het Elisabethgasthuis in Utrecht, oorspronkelijk naast het kasteel Vredenburg. Dit is het eerste weeshuis van Nederland. Angelus Merula, pastoor van Heenvliet, vermaakt in 1552 zijn woonhuis in Brielle aan de stad om er een weeshuis van te maken. Dit Merula-Weeshuis heeft tot 1948 bestaan.

Weeshuis Brielle
 
De oprichting van weeshuizen laat zien, dat de armenzorg zich in deze periode gaat specialiseren. Sommige gasthuizen ontwikkelen zich tot proveniershuizen, een soort bejaardenhuis avant la lettre, omdat zij vooral ouderen tegen betaling opnemen. Andere richten zich op de verpleging van zieken. In 1442 stichtte Reinier van Arkel het eerste dolhuis in Den Bosch voor zes ‘sinnelosen’, mensen die hun zinnen niet meer de baas waren en die men ‘van noetewegen spannen, bynden ende sluyten moet’. In 1461 volgde Willem Arntsz dit voorbeeld in Utrecht.

 

Groeiende rol stadsbestuur


Tegelijk groeit de rol van stedelijke instanties. Bijvoorbeeld omdat burgers de uitvoering van een testament toevertrouwen aan de raad en niet aan de kerk (zie Merula). Van de raad verwacht men een grotere kennis van economie. Ook gaat de raad meer controle uitoefenen op gasthuizen en broederschappen, zeker als ze over grote middelen beschikken.

De stedelijke magistraat stelt de Heilige Geestmeesters aan, die de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheren en zorgen voor de uitdelingen aan de huiszittende armen. Naarmate deze taak groeit, neemt ook het aantal Heilige Geestmeesters toe. In dorpen benoemt de plaatselijke heer deze functionarissen, die ook betrokken worden bij belangrijke dorpsaangelegenheden. Elk dorp heeft altijd twee Heilige Geestmeesters. Voor een dorp als Zoetermeer-Zegwaart dateert de eerste vermelding van personen die “leven van den Heyligen Geest” uit 1514.

Die grotere rol van de stedelijke overheid moet je overigens niet zien als een afnemende rol van religie. Ook de stedelijke raad verstaat haar handelen als uitdrukking van een door God gewilde zorg voor armen en zieken. De bestuurders doen ook volop mee met religieuze praktijken als processies en bedevaarten, zeker in tijden als hun stad bedreigd wordt door oorlogsgeweld of epidemieën. Juist door hun intensieve bemoeienis op het gebied van de armenzorg willen zij een bijdrage leveren aan de uitbouw van de stad, de orde en eenheid bewaren en spanningen verminderen. Christelijke noties als broederschap, liefde en vrede, vriendschap en eenheid worden ook door hen gepropageerd als burgerlijke idealen.

 

Meester van Alkmaar


In dit perspectief kunnen ook de zeven panelen worden verstaan, die de Meester van Alkmaar in 1504 heeft gemaakt. De zeven werken van barmhartigheid worden hier afgebeeld in een stedelijke context, maar dan wel een ideale stad. Geen Middeleeuwse stad zal zo schoon zijn geweest. Zeer waarschijnlijk zijn deze panelen gemaakt in opdracht van de Alkmaarse Broederschap van de Heilige Geest om in de Laurenskerk te hangen naast de collectebus voor de Heilige Geesttafel. De panelen geven een ideaalbeeld van de activiteiten van de Broederschap en haar waarde voor de armen en de stad. Zo wordt de stad afgebeeld als een goed georganiseerde gemeenschap, waarin christelijke daden van naastenliefde in overvloed voorkomen. Natuurlijk dankzij de Broederschap, wier leden komen uit de inwoners met burgerrechten. En zij ondersteunen vooral de ‘echte’ armen, vrouwen, gebrekkigen, kinderen. De zwervers, potsenmakers en andere onwaardige armen staan hooguit op de achtergrond afgebeeld. Het vierde en zesde paneel tonen ook voorrechten, die verbonden zijn aan het lidmaatschap van de Broederschap: het verzorgen van een begrafenis voor de leden en een eigen hospitaal, het Heilige Geesthuis.


De Middeleeuwse kerk had de gelovigen gewezen op de plicht om elkaar als broeders en zusters te helpen. Voldeed men niet aan die plicht, dan wees men op het zielenheil. In de zestiende eeuw kwam een nieuwe gedachtegang op. Men ging ene verband leggen tussen de houding van de individuele burger ten opzichte van de armen en het collectieve welzijn van de stad. Daarover later meer.

Deze bijdrage steunt onder meer op
Anita Boele, Leden van één lichaam, Hilversum 2013
Bernhard Schneider, Christliche Armenfursorge, Freiburg 2017