maandag 16 september 2019


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL IV: VAN FRANSE TIJD (1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – DE KATHOLIEKE ARMBESTUREN

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het septembernummer (2019-03) verscheen het vierde deel. Dit is een uitvoeriger versie. Het eerste deel ging over diaconie in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, het tweede deel besloeg de periode van de hoge middeleeuwen tot de reformatie, het derde deel de periode van de reformatie tot de Franse tijd. 

Aan het eind van de achttiende eeuw waren in Nederland enige duizenden lokale armenzorginstellingen actief: particuliere, burgerlijke (stedelijke) en vooral kerkelijke instellingen. Het grote aantal kerkelijke instellingen had niet alleen te maken met de historische wortels van de armenzorg in de kerk (zie voorgaande delen). Minstens zo belangrijk was de religieuze differentiatie na de Reformatie. In de loop van de achttiende eeuw werden onder druk van de economische omstandigheden overal de verschillende kerkgenootschappen gedwongen om hun eigen armen te gaan verzorgen (het ‘Amsterdamse model’ – zie deel 3). Dat gold aanvankelijk de rijkere protestantse migrantengemeenschappen (de Waalse, Schotse en Lutherse kerk), later ook de doopsgezinden, remonstranten, joden en katholieken. Officieel mochten de katholieke staties geen eigendommen bezitten, legaten ontvangen en fondsen vormen, maar gaandeweg de achttiende eeuw kwamen daarop uitzonderingen voor de katholieke armenzorg. Zo konden er ook katholieke armbesturen worden opgericht of kregen bestaande initiatieven van katholieken toestemming om legaten te ontvangen.
Thuiswonende armen kregen meestal een klein bedrag en brood, soms ook andere levensmiddelen, kleding en brandstof. De hoogte van de uitkering was afhankelijk van het gevoerde beleid, de inkomsten van de instelling en het aantal bedeelden, maar het was altijd te weinig om van rond te komen. Het was bedoeld als aanvulling. Kinderen en ouderen, die waren opgenomen in een instelling, werden wel volledig verzorgd, maar moesten meewerken, binnen of buiten huis, en hun eventuele verdiensten afstaan.

Acten van indemniteit

De Republiek kende geen landelijke regelingen op het gebied van de armenzorg. Ze was geen nationale staat, maar meer een verband van zeven gewesten (en nog meer steden). In tijden van oorlog met een vijand van buiten werkten zij samen onder leiding van Holland, in tijden van vrede streefde elke stad zijn eigen belang na. Elke stad stelde dan ook zijn eigen regels op het gebied van de armenzorg. Om de instroom van nieuwe armen moeilijker te maken gingen steden vanaf het einde van de zeventiende eeuw een ’acte van indemniteit’ eisen. Daarin verklaarde de stad van herkomst of een armbestuur uit die plaats, dat zij de kosten van de armenzorg voor hun rekening zouden nemen als de nieuwe inwoner binnen een jaar een beroep zou doen op ondersteuning. Die termijn van een jaar werd door sommige steden al snel opgeschroefd tot twee, vier of zelfs vijf jaar, met name in de buitengewesten. De Hollandse steden hielden het vaker bij één jaar, omdat zij een grotere behoefte hadden aan nieuwe arbeidskrachten. Bedenk overigens, dat het hierbij niet slechts om een papieren maatregel ging of een vorm van symboolpolitiek. Zeker twintig procent van de stadsbevolking kreeg jaarlijks enige vorm van armenzorg. In tijden van economische crisis, natuurrampen, oorlogsgeweld of epidemieën van pest of veeziekten kon dat aandeel zelfs tijdelijk verdubbelen. Het terugvorderen van geleverde ondersteuning op de stad van herkomst of het betreffende burgerlijk of kerkelijk armbestuur leverde tal van problemen op. Daarbij kwamen soms kerk en stedelijke overheid ook tegenover elkaar te staan. Nu eens wilde een geloofsgemeenschap een belijdend kerklid van buiten graag opnemen, die geweerd werd door de stad, dan weer weigerde een katholiek armbestuur om armenzorg te vergoeden omdat de betreffende persoon niet met Pasen naar de kerk was gegaan of een dronkaard was.

Franse tijd: poging tot centralisering

De verhouding tussen kerk en overheid in de armenzorg was een steeds terugkerend thema in de hele periode van deze bijdrage. Dat begon al direct bij de machtsovername door de patriotten in 1795. Zij waren kinderen van de Verlichting en hadden weinig op met de christelijke liefdadigheid. Die kweekte maar luiheid. Alleen mensen die fysiek niet konden werken, zouden moeten worden ondersteund. Alle anderen konden beter te werk worden gesteld in pauperfabrieken, spinscholen en andere werkhuizen. Voor de bestrijding van de armoede verwachtten zij daarnaast veel van onderwijs en zedelijke verbetering van de armen. Een typisch voorbeeld daarvan is de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die in 1784 was gesticht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen en veel heeft betekend voor de volksontwikkeling. Zo stichtte het Nut de eerste kweekschool voor onderwijzers in 1795 en de Nutsspaarbank in 1818.


Jan Nieuwenhuijzen Door Adriaan de Lelie - www.rijksmuseum.nl : Home : Info : Pic, Publiek domein, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=3949764 

Al vrij snel na de machtsovername gingen stemmen op om de ondersteuning van alle behoeftigen over te laten aan de burgerlijke overheid en de fondsen van de kerkelijke armenzorg bijeen te voegen in een nationale armenkas. Omdat de vrijwillige bijdragen waarschijnlijk zouden wegvallen, zou een armenbelasting voor aanvullende financiering moeten zorgen. De landelijke armenwet van 1800 ging niet zo ver, maar verklaarde de armenzorg wel tot publieke dienst. Een algemene armenkas zou de armen helpen, die geen beroep konden doen op een kerk. De kerkelijke armbesturen mochten onder toezicht doorgaan met het bedelen van hun armen en moesten opgave doen van hun vermogen. Indien zij niet in staat waren hun armen te ondersteunen, konden zij die overdoen aan de algemene armenkas samen met het vermogen. De kerkelijke armbesturen gingen hierin niet mee en de staat had geen geld over voor de algemene armenkas. Dus strandde deze poging tot centralisatie. De wet werd ingetrokken.
Toen het koninkrijk Holland werd ingelijfd bij Frankrijk in 1810 en koning Lodewijk, de broer van Napoleon, aan de kant werd gezet, is ook geprobeerd om de armenzorg op Franse leest te schoeien. De nieuwe machthebbers wilden de armenzorg opnieuw centraliseren, maar dan op regionaal of stedelijk niveau. Elke hoofdstad van een kanton zou een centraal bureau van weldadigheid krijgen en per gemeente zouden de armenzorginstellingen worden samengevoegd. Maar ook de invoering hiervan werd tegengewerkt en de val van Napoleon verhinderde verdere uitvoering.

In het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (vanaf 1813) bleven de kerkelijke armenzorginstellingen de boventoon voeren. In december 1814 vaardigde koning Willem I een besluit uit, waarbij de inrichting van het armbestuur en van het bestuur van de godshuizen (een verordening uit de Franse tijd) vervallen werd verklaard en werd vervangen door een met de „oude Vaderlandsche gebruiken" meer overeenkomstig bestuur. Maar niet alle Franse decreten werden afgeschaft; ze bleven nog een tijd geldig. Naar verluidt zou koning Willem I ook gecharmeerd zijn geweest van een centrale regeling zoals de Franse armenwet. Naar de mening van de koning ontbrak het de bestaande armenzorg aan een „algemeen plan", aan samenwerking van de verschillende armbesturen en „bedwang" over de behoeftigen. Prompt werd een commissie ingericht om een en ander voor te bereiden. Dat heeft uiteindelijk alleen maar geleid tot de Wet op de Domicilie van Onderstand van 1818, die de acten van indemniteit verving en bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente daar hulp gevraagd kon worden. Dat is de eerste landelijke regeling.
Alle andere aspecten van de armenzorg werden gereguleerd door plaatselijke bepalingen.

Armenwet 1854

In 1848 waren in Nederland 2137 diaconieën en kerkelijke armbesturen actief, 1134 openbare en 81 gecombineerde armeninstellingen. In 370 gemeenten waren enkel kerkelijke armbesturen actief, in 539 andere gemeenten opereerden zij naast openbare instellingen.
1848 was ook het jaar, dat overal in Europa onrust ontstond vanwege de slechte economische omstandigheden en hongersnoden vanwege de aardappelziekte. Nederland kreeg een nieuwe grondwet, waarin de macht van de koning werd ingeperkt en armenzorg tot onderwerp van staatszorg werd verklaard. Nadat een poging van de liberaal Thorbecke was gestrand om een armenwet in te voeren, waarin de staat veel meer zeggenschap had, trad in 1854 de eerste armenwet in werking. Kort samengevat berustte die op drie beginselen:
1.      De armenzorg werd overgelaten aan de kerkelijke en particuliere instellingen.
2.      Dubbele bedeling werd niet toegestaan.
3.      Het burgerlijk armbestuur mocht slechts hulp geven bij ‘volstrekte onvermijdelijkheid’.
De wet dwong de kerkelijke armbesturen niet tot hulp aan geloofsgenoten, schreef geen criteria of hoogte van de uitkering voor, maar verplichtte hen alleen de gegevens voor de jaarverslagen van het armwezen te verschaffen. Bij een wetswijziging in 1870 werd de verblijfsgemeente de gemeente die voor de armenzorg moest zorgen. Dat gold zowel voor burgerlijke als kerkelijke armbesturen. Daarmee kwam een einde aan de wet op de domicilie van onderstand.

Armenwet 1912

De industrialisering vanaf 1870 leidde tot verpaupering van de arbeiders. Het bestaande armenzorgstelsel kon deze groeiende sociale problematiek niet aan. De kerkelijke en particuliere instellingen beschikten over te weinig inkomsten en vrijwilligers en werkten niet samen, de burgerlijke armbestuur waren met handen en voeten gebonden. Verschillende pogingen om dit stelsel te vernieuwen stuitten op tegenstand van de kerken. De nieuwe armenwet uit 1912 liet het primaat wel bij de kerken, maar het verbod op dubbele bedeling werd afgeschaft. In de grotere steden kwamen armenraden, waar kerkelijke en particuliere initiatieven aan mee konden doen. Het burgerlijke armenbestuur werd verplicht een register van bedeelden bij te houden. De andere instellingen konden informatie over hun bedeelden verschaffen , maar waren daartoe niet verplicht. Hoewel de instelling van armenraden niet bracht wat er van verhoopt was, heeft zij op onderdelen van de zorg wel geleid tot meer samenwerking in de loop van de 20e eeuw. Je kan dan denken aan de kinderbescherming, de gezinsverzorging, de reclassering en de bejaardenzorg.

Sociale zekerheid

Onder invloed van de arbeidersbeweging ontwikkelde zich naast de armenzorg ook een stelsel van sociale zekerheid. De ongevallenwet (1901) was de eerste. Daarna volgden de ziektewet (1913 en 1930) en de ouderdomswet (1919). Het werkloosheidsbesluit (1917) en verschillende steunregelingen in de jaren dertig zorgden voor ondersteuning van werklozen. Na de Tweede Wereldoorlogen kwamen er nog andere regelingen: de AOW (1956), de AWW (1959) en de Bijstandswet (1965) Voor de ontvangers betekenden zij veelal een verbetering van hun situatie: de uitkeringen waren hoger en zekerder. Het belang van de traditionele armenzorg nam hiertoe snel af (van 65 % in 1903) tot 10 % in 1960). De sociale zekerheidswetgeving verdrong uiteindelijk de kerkelijke armenzorg, maar ontlastte haar ook. Een toenemend deel van de uitgaven van kerkelijke en particuliere instellingen werd via subsidies door de overheid bekostigd. Ook binnen de armenzorg nam het belang van de kerkelijke armenzorg in die periode af.
De hoogte van de uitkeringen verschilde van streek tot streek, afhankelijk ook van het gevoerde beleid, het aantal armen en de inkomsten van de betreffende instelling. Voor 1930 zijn enige cijfers bekend. Een gemiddelde uitkering van het burgerlijk armbestuur bedroeg toen 180 gulden per gezin, van een kerkelijke en particuliere instelling 100 gulden. Maar de verschillen tussen de kerkgenootschappen waren aanzienlijk. De gereformeerde armenzorg keerde zelfs iets meer uit dan het burgerlijk armbestuur. Dat was het dubbele van de hervormde uitkering en zelfs vier keer zoveel als de katholieke bijdrage.
In de loop van de tijd nam ook het percentage ondersteunden af. In 1929 steunde de katholieke armenzorg nog 55 % van de katholieke ondersteunden tegen 30 procent in 1963. Ter vergelijking: de protestantse cijfers bedroegen respectievelijk 43 % en 29 %.
Deze cijfers met betrekking tot de hoogte van de uitkering en het percentage ondersteunden laat een belangrijke trek van de katholieke armenzorg voor de gehele periode zien: liever een groter aantal katholieken steunen met een kleiner bedrag dan een deel overdragen aan het burgerlijk armbestuur en de rest meer geven. Die voorkeur heeft alles te maken met de geschiedenis van de katholieken in de Nederlandse samenleving. Enerzijds de trots van een verdrukte minderheid, die nu het kan zo lang mogelijk wil laten zien dat zij haar eigen boontjes kan doppen en haar geloofsgenoten kan onderhouden. Daarbij is de armenzorg niet alleen een manier om armen financiële en materiële bijstand te verlenen, maar ook om hen bij de kerk te behouden en zo bij te dragen aan hun geestelijk heil. En ze werd ook ingegeven door een zeker wantrouwen tegenover de overheid, die werd gedomineerd door protestanten.

Katholieke armenzorg

Tegen deze achtergrond wil ik drie soorten spelers op het veld van de katholieke armenzorg nader belichten: de katholieke armbesturen, de religieuze congregaties van zusters en broeders en de lekenverenigingen. De armbesturen hebben hun wortels in de Republiek, de andere twee zijn nieuw voor deze periode. Hun geschiedenis is niet zelden verweven, maar ze leggen hun eigen accenten en hebben hun eigen werkwijzen.

Katholieke armbesturen

Al in de zeventiende eeuw hadden in sommige steden rijke katholieken initiatieven opgezet om hun arme geloofsgenoten te ondersteunen (zie Amsterdam en Rotterdam in het vorige deel of de Aalmoezenierskamer in Utrecht  in 1674). Aanvankelijk moest dat semi-clandestien en mocht men geen legaten ontvangen. In de achttiende eeuw kwam hiervoor steeds vaker toestemming. Tot de eerste plaatsen behoorden Hoorn, Delft, Rotterdam (1729) en Leiden (1737). Maar niet alleen in steden kwamen er katholieke armbesturen. Zo werden rond 1780 in de Zuid-Hollandse dorpen Zoetermeer en Zegwaart de katholieke armen afgescheiden van het Grote of Politieke Armbestuur (het burgerlijk armbestuur). Het Katholiek Armbestuur kreeg 1/3e van de inkomsten mee. (Zie ook mijn eerdere blog over de stadspelgrimage in Zoetermeer) De oprichtingsdatum van het R.K. Armwezen in Hoogmade (bij Leiden) is onbekend, maar er is een inventarislijst uit 1781.
In veel plaatsen waren er dus in de eerste helft van de 19de eeuw katholieke armbesturen actief, maar niet overal. Zo meldt Melief, dat een aantal parochies in Zeeland en Gelderland geen armbestuur had of dat alleen de pastoor het armbestuur vormde.
Van sommige katholieke armbesturen is een reglement uit die tijd bekend. Zo mocht het katholiek armbestuur in Deventer geen hulp verlenen aan “luiaards of verkwisters”. De armen werden zoveel mogelijk buiten de stad besteed, terwijl hun namen ’s zondags vanaf de preekstoel werden bekend gemaakt. Het bestuur vergaderde één keer per week. Bij verzuim zonder voorafgaand bericht van verhindering moest een lid zes stuivers boete betalen.

Parochiële armbesturen

De nieuwe grondwet van 1848 had niet alleen geleid tot de Armenwet van 1854, maar ook de weg vrij gemaakt voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. De nieuwe bisschop van Haarlem, Mgr. Van Vree, wilde de katholieke armenzorg onder het gezag van de bisschoppen brengen en voorkomen dat de overheid regulerend zou optreden. Op zijn initiatief stelden de bisschoppen gezamenlijk een Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere kerkelijke instellingen van liefdadigheid in (1855). Voortaan benoemde de bisschop de bestuursleden en niet het bestuur zelf of het gemeentebestuur, wat soms nog het geval was. En elk bestuur moest een bisschoppelijk commissaris als adviseur toelaten in het bestuur. Met dit reglement kwamen ook alle particuliere instellingen van katholieken (zoals ziekenhuizen of weeshuizen) onder bisschoppelijk toezicht.


Oprichting Rooms-Katholiek Parochiaal Armbestuur der stad Utrecht

De invoering van het reglement verliep niet overal soepel. In Nijmegen weigerde het katholieke Armbestuur, dat sinds 1827 actief was en ook een eigen ziekenhuisje en scholen had, zijn zelfstandigheid prijs te geven. Daarop richtte de bisschop van Den Bosch in april 1857 een nieuw R.K. Parochiaal Armbestuur van Nijmegen op voor de vier gezamenlijke parochies. Met een beginkapitaal van honderd gulden en de bisschoppelijke zegen ging het nieuwe bestuur van start. Dankzij royale giften, legaten en straat- en kerkcollectes kreeg het al snel voldoende armslag om niet alleen de individuele ondersteuning van arme geloofsgenoten ter hand te nemen, maar ook te starten met een eigen ziekenhuis en eigen scholen. Daarvoor werd de medewerking verkregen van de Zusters van Liefde. Het oude katholieke Armbestuur bleef nog functioneren tot 1865, maar gaf toen de strijd op en droeg haar bezittingen over.
In Leiden gebeurde iets soortgelijks. Daar werd het katholieke armbestuur, dat ook een eigen weeshuis had, bij de invoering van de Armenwet beschouwd als gemeentelijke instelling, terwijl de bisschop van Haarlem het een kerkelijke instelling vond. Die richtte in 1878 een eigen R.K. Parochiaal Armbestuur op en enige jaren later ook twee parochiële weeshuizen. Toen de gemeente de subsidie voor het katholieke armbestuur tussen 1869 en 1888 afbouwde, werd de financiële positie steeds moeilijker. Uiteindelijk leidde dat tot een fusie in 1914.

In beginsel had elke parochie een eigen parochieel armbestuur. In de grotere steden bleef de opvolger van het oude katholieke armbestuur vaak als centraal orgaan fungeren voor alle parochies. Door de toenemende verstedelijking breidde het aantal parochies zich in de loop der tijd uit. Pastoors van de nieuwe parochies hadden soms de indruk, dat hun armen achtergesteld bleven en wilden een eigen armbestuur hebben om het directe contact met de arme parochianen te kunnen onderhouden. In verschillende steden leidde dat alsnog in de jaren 1910-1920 tot de oprichting van eigen parochiële armbesturen. Zij zorgden zelf voor de bedeling, maar werden gesubsidieerd door het stedelijke parochiële armbestuur. Dat ging zich meer en meer toeleggen op de exploitatie van weeshuizen, bejaardenhuizen en andere inrichtingen.

De bedeling in de praktijk

Parochiële armbesturen voorzagen niet alleen in eerste levensbehoeften als brood en aardappelen, kleding en brandstof. Ze zorgden soms ook voor het kleden van arme kinderen voor hun eerste communie en van armen voor hun bruiloft. Het katholiek armbestuur van de Sint Servatius in Maastricht besteedde in 1917 een vijfde van haar budget hieraan.

De inkomsten kwamen deels uit eigen vermogen, deels uit nalatenschappen, legaten en giften van welgestelde parochianen, deels uit actieve fondswerving. Wekelijks werd een gewone kerkcollecte gehouden voor de armen. Daarnaast waren er tot zes keer per jaar buitengewone of open-schaalcollectes, meestal na een ‘liefdadigheidspredicatie’. Ook werd er voor de armen gecollecteerd bij begrafenissen, op Allerzielen of op andere christelijke feestdagen. In sommige parochies bestond de gewoonte om een huis-aan-huiscollecte te houden op de Quatertemperdagen (bijzondere vasten en gebedsdagen aan het begin van elk jaargetijde. Ze werden in een notitieboekje uit 1879 van het Armbestuur in Woubrugge nader omschreven als de ‘Kwaadertempeldagen’).
Tegelijk heerste ook toen al concurrentie op de katholieke chari-markt: voor steeds meer bestemmingen werd een beroep gedaan op de vrijgevigheid van de parochianen. Het Parochiaal Armbestuur van Rotterdam én alle pastoors deden daarom al in maart 1879 de volgende oproep: “Geloofsgenooten, die de beurs opent om den hongersnood in China te helpen lenigen, die de missie in midden Afrika te hulp komt, die in Noorwegen ondersteunt, die in Algiers uwe gaven verspreidt, die met één woord van de Equator tot de Polen sporen uwer menschlievendheid achterlaat, gij zult ons uwe offers niet onthouden ten behoeve uwer arme geloofs- en natuurgenooten ter instandhouding der Katholijke arme scholen uwer stad.”
De afgunst van de hedendaagse werkgroepen diaconie op de vele missionaire collectes op het collecterooster kent hier een vroege voorloper.

Belangrijkste bronnen:

Ronald Grootveld, Armenzorg in Zoetermeer-Zegwaart in de 18de eeuw. In: ;t Seghen Waert. Jg 32, aflevering 4, november 2013, p. 2-12

Marco H.D. van Leeuwen, Armenzorg en charitas, ca 1800 -2000. Een historische erfenis. In: Ronald van der Bie en Pit Dehing (red), Nationaal goed. Feiten en cijfers over onze samenleving, circa 1800 – 1999,Voorburg, 1999, p.159-178 (en drie onderliggende opstellen:

M.J. van Lieburg. Het Sint-Laurensinstituut. 1651 - 1857 - 2007. De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam

P.B.A. Melief, De strijd om de armenzorg in Nederland, 1795 – 1854, Groningen, 1955

Martine Wansbeek-Zijbrands , De katholieke armen- en wezenzorg in Leiden, 1572-1979, in: Jaarboek Dirk van Eck, 2001, p. 41-60