HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE
DEEL 1: ROMEINSE TIJD EN VROEGE MIDDELEEUWEN
Vanaf het begin van het christendom is diaconie een
wezenskenmerk van de kerk. Zorg voor mensen in nood behoort evenzeer tot haar
identiteit als liturgie, verkondiging en catechese. De wijzen waarop die zorg
vorm kreeg, varieerden in de loop der tijd. Ze waren afhankelijk van de
heersende denkbeelden over armoede en arbeid in kerk en samenleving, maar ook
van de sociaaleconomische en politieke omstandigheden. Zo hadden oorlogen,
epidemieën en natuurrampen als overstromingen of droogteperioden hun weerslag
op de economie en het aantal armen. In tijden van crises nam het beroep op de
armenzorg toe, maar stonden ook de beschikbare middelen onder druk. Dat leidde
tot aanpassingen en de ontwikkeling van nieuwe vormen. In een serie artikelen
wil ik de geschiedenis van diaconie en christelijke armenzorg beknopt schetsen.
Bij elke periode licht ik een karakteristieke vorm van diaconie uit
(‘historisch model’).
Bijsluiter
Een indeling in perioden en modellen heeft didactische
voordelen. Toch is een waarschuwing op zijn plaats. De perioden lopen in elkaar
over en houden zich niet aan de strakke grens van een jaartal. Dat geldt ook
voor de historische modellen. Die gaan vaak als een onderstroom door in een
volgende periode. Instellingen voor armenzorg leiden soms een lang leven,
waarbij de methoden van hulpverlening wel veranderen. Voor de eerdere perioden
zijn minder en beperktere bronnen beschikbaar dan voor latere tijdvakken. En de
afstand tussen de toenmalige ideeënwereld en nu is ook groter. We zijn geneigd
om die perioden te bekijken door een moderne bril. Gevormd door de 19de
eeuwse meesters van de argwaan zien we achter elke daad van naastenliefde
economische belangen (Marx) of psychische behoeften (Freud). En we gaan uit van
een strikte scheiding tussen kerk en staat. Kunnen we de verschillende perioden
wel op hun eigen waarde schatten of zien we ze slechts als voorstadia tot de
huidige laatmoderne samenleving?
Vroege kerk tot einde Romeinse Rijk (-476): de bisschop als vader van de armen.
Het belang van die diaconale zorg bleek ook uit de nauwe
verbinding met de eucharistie, het centrum van het christelijke
gemeenschapsleven. Dit was een echt liefdesmaal. De gaven die werden
meegebracht, werden verdeeld onder de aanwezigen en ook bezorgd bij die
behoeftigen die niet aanwezig hadden kunnen zijn. Daarbij was een belangrijke
rol weggelegd voor de diakens.
Aalmoezen
Een andere diaconale praktijk was het geven van aalmoezen.
Armen waren daarbij niet louter objecten van liefdadigheid. Door aalmoezen aan
te nemen en voor de rijken te bidden, redden de armen de rijken en verschaften
hen “een woonrecht in de eeuwige tent” (Clemens van Alexandrië). Hoe hoog een
aalmoes moest zijn, was een bron van discussie. Johannes Chrysostomos vond, dat
rijken minstens een-derde van hun vermogen hieraan moesten besteden. Maar
anderen relativeerden die eis. Een aalmoes moest komen uit de overvloed en de
rijken moesten een leven kunnen voeren volgens hun stand.
De situatie van de kerk veranderde toen het christendom
erkend werd in de vierde eeuw. Met het edict van Milaan (313) maakte
Constantijn een einde aan de christenvervolgingen. Dat had grote gevolgen voor
het christendom. De bisschoppen gingen zich kleden als Romeinse senatoren en
trokken het purper aan. Ze kwamen ook steeds meer uit de hogere lagen. Bisschop
Paulinus van Nola (353-431) was schatrijk.
Xenodochia
Die veranderingen leidden tot een identiteitscrisis. De
christenen groeiden in aantal, in invloed en in vermogen, maar lazen in de
schrift dat hun Heer geen steen had om zijn hoofd op te leggen. Toen de hogere
kerkleiding zich ging kleden als senatoren, riep dat de vraag op wie ze dan
zijn als navolgers van Christus en hoe ze om moeten gaan met hun vermogen.
Augustinus van Hippo en Paulinus van Nola zochten naar een
antwoord. Christenen moesten vooral niet doen wat de Romeinse keizers altijd hadden
gedaan. Zij hadden het Colosseum opgericht om het volk spelen te verschaffen en
zichzelf vereeuwigd in grote standbeelden. De christenen besloten iets totaal
anders met hun vermogen te doen. Voor hen werd de arme hun ideologie. Vanaf de
vierde eeuw zien we dan ook vooral in het oosten van het Romeinse Rijk de
opbouw van instituties voor de verzorging van zieken, armen en reizigers, met
name pelgrims. De behoefte aan dergelijke instellingen groeide in die tijd ook
sterk door de opkomst van pelgrimstochten naar het Heilig Land, in navolging
van Constantijns moeder Helena. Deze instellingen werden xenodochia genoemd
(letterlijk: vreemdenherberg), in het Latijn later vertaald als hospitium of
hospitale. Inderdaad is dit de voorloper van ons woord hospitaal. Maar een
xenodochium richtte zich niet alleen op zieken. Het was een gasthuis voor iedereen
die onderdak behoefde: pelgrims, maar al snel ook armen, ouderen en zieken. Deze
instellingen lagen gewoonlijk in de nabijheid van een kerk of het
bisschopshuis. Ook als ze door particuliere gelovigen waren gesticht, stonden
zij onder bisschoppelijk toezicht. Ze kwamen vooral voor in het Oostromeinse
rijk, en drongen pas langzaam door in het westen. Een uitzondering vormde het
ziekenhuis voor melaatsen, dat Fabiola, een dochter uit een rijke familie, in
399 in Rome stichtte.
Je kan de oprichting van xenodochia en andere instellingen
zien als een van de vernieuwingen van het christendom op het gebied van de
armenzorg. De verantwoordelijkheid kwam meer en meer bij de bisschop te liggen
als “vader van de armen”. De diakens werden helpers van de bisschop en raakten
op de achtergrond. Bij dat alles moet je je bedenken, dat de kerk nog niet
georganiseerd was in territoriale parochies. Dat zou pas in de volgende periode
gebeuren. De kerk was gecentreerd rond de bisschop.
De vroege middeleeuwen (500 – 900): ‘verkloostering’ van de diaconie
Na de val van het Romeinse Rijk en de instroom van Germaanse
volken veranderde de samenleving in West-Europa sterk. Steden ontvolkten, de
bevolking nam af, grootgrondbezit kwam op. De kerk met haar instellingen en
structuur zorgde in deze situatie voor continuïteit. De bisschoppen kwamen vaak
voort uit de adel en oefenden meer en meer macht uit, deels gebaseerd op eigen
middelen van de kerk, deels verkregen uit schenkingen door de koning.
Tot diep in de zevende eeuw bleef de armenzorg het domein
van de bisschop. Talrijke bepalingen van Gallische concilies en synoden wijzen
daarop. Zo verlangde het Concilie van Orléans in 511 van de bisschop, dat hij
zich ontfermde over de armen en zieken, die niet konden werken. En het Concilie
van Tours besloot in 567, dat “elke civitas
haar arme en behoeftige inwoners op passende wijze moet voorzien van voedsel,
zoals ook de priesters op het platteland hun armen moeten voeden. Daarmee moet
het rondtrekken van deze armen door vreemde civitates verhinderd worden.” Op
welk gebied dit woord ‘civitas’ precies betrekking heeft (bisdom?, parochie?,
stad?, dorp?), is een twistpunt onder geleerden. Maar duidelijk is wel, dat men
streefde naar een dekkende zorg, die voorkwam dat armen moesten gaan zwerven om
hulp te vinden.
Dat de bisschop nog steeds gold als ‘vader van de armen’ en
het bezit van het bisdom ook als armengoed werd gezien, blijkt uit
verschillende heiligenlevens van bisschoppen. Het bekendste voorbeeld is dat
van de H. Martinus van Tours.
In de loop van de tijd werden de Frankische koningen steeds
machtiger en gingen zij ook een rol spelen op het gebied van de armenzorg. In de
vorstenspiegels werd het doen van werken van barmhartigheid onderdeel van het
koninklijke dienstambt. De koning werd beschouwd als ‘beschermer van de armen’.
Dat vertaalde zich ook in verschillende rechtsregels rond armenzorg en concrete
maatregelen ten gunste van armen in tijden van hongersnood.
Instellingen voor armenzorg
De instellingen voor armenzorg in deze periode bouwden voor
een deel voort op die uit de vorige periode, en waren voor een ander deel
nieuw. Je kan allereerst denken aan de xenodochia. Halverwege de achtste eeuw
moeten deze gasthuizen voor armen, pelgrims en zieken zeker in 34 plaatsen in
Gallië gestaan hebben. Een deel stond onder bisschoppelijk toezicht en was
kerkelijk eigendom, zoals in het oosten. Maar andere xenodochia waren gesticht
door koningen, door hun echtgenoten of door hoge edelen en stonden onder
leiding van clerici of monniken. Door allerlei factoren verdwenen deze
instellingen rond 800.
Een tweede type zijn de matricula. Letterlijk betekent dat:
lijst. Al vrij vroeg was in de christelijke armenzorg de gewoonte ontstaan om
lijsten van armen op te stellen. Zo kreeg men een goed overzicht van de
hulpbehoevenden en kon men onderscheid maken tussen armen, die voor
ondersteuning in aanmerking kwamen en degenen, die daarvan moesten worden
uitgesloten. De Voedselbank is dus geenszins de eerste instelling, die een
gebruikerslijst heeft. In de zesde eeuw stond in Gallië ‘matricula’ voor een
instelling, die zorg droeg voor de ondersteuning van een bepaalde groep armen.
De middelen daarvoor werden meegebracht door de kerkgangers, kwamen uit grote
schenkingen of uit het kerkelijk vermogen. Niet alleen bisschopssteden of
pelgrimsoorden hadden een matricula, ook andere steden en grote dorpen. Soms
werd met matricula ook het huis aangeduid, waar de armen zich ophielden of
zelfs woonden. Vaak lag dit huis bij de ingang van de kerk. Het aantal armen op
de lijst of in het huis was beperkt en varieerde tussen de 12 en de 40. De
criteria voor opname zijn onduidelijk. In de loop der tijd maakten armen plaats
voor kostkopers (proveniers).
Tenslotte hadden sommige steden ook een eigen leprozenhuis
buiten de stadsmuren. Melaatsen werden afgezonderd van de rest van de
bevolking, om te voorkomen dat anderen zouden worden besmet met deze ziekte. Diaken
Adalgisel Grimo uit Verdun bedacht in zijn testament uit 634 onder meer drie
leprozenhuizen, waaronder een in Maastricht. Tot in de veertiende eeuw zouden
leprozenhuizen de enige gespecialiseerde vorm van ziekenhuis zijn.
Kloosters
Eind derde eeuw was in het oosten van het Romeinse rijk het
kloosterleven ontstaan. Enkelingen trokken zich in de woestijn terug om daar een
leven van vrijwillige armoede en gebed te leven. De kluizenaar Antonius
(251-356) was een van de eersten, die zijn bezittingen verkocht en aan de armen
gaf. Zij kregen volgelingen en leerlingen, waardoor er kleine gemeenschappen
van gelijkgezinden ontstonden. Uit dit individuele ascetendom ontwikkelde zich
het georganiseerde kloosterleven. Hiervoor werden regels opgesteld. Pachomius
en Basilius deden dat in het oosten, Augustinus en een eeuw later Benedictus in
het westen. De kloosters van deze beschouwende orden werden vaak ver van de
bewoonde wereld gesticht, waar de monniken een leven volgens een speciale
dagindeling konden leiden die helemaal gewijd was aan gebed en beschouwing.
Maar al snel trokken zij bezoekers aan: pelgrims en andere reizigers, armen,
bedelaars. Daarvoor werden aparte gasthuizen ingericht bij het kloostercomplex.
Zo ontstond er een derde model van christelijke armenzorg: naast individuele
naastenliefde en caritas vanuit de lokale (bisschops-)kerk ontwikkelde zich een
gemeenschappelijk verzorgde armenzorg vanuit de kloosters. Omdat Christus ook
ontmoet kon worden in de arme, werd het praktiseren van de werken van barmhartigheid
deel van het monnikenleven en kreeg het in twijfelgevallen zelfs voorrang boven
het eigen gebedsleven. Daarom neemt in de regel van Benedictus de gastvrijheid,
ook voor armen, zo’n belangrijke plaats in. En werden er aparte broeders
aangesteld om naast de abt zorg te dragen voor de gasten.
In de missionering van de Franken, Friezen en andere
Germaanse volkeren in Noordwest Europa hebben de Ierse monniken een belangrijke
rol gespeeld. De Ierse kerk was een monnikenkerk. Ook Willibrord, zelf een Engelsman,
was hierdoor gevormd. Op verschillende plaatsen in de huidige Benelux vestigde
hij een klooster als steunpunt voor de missionering. Van de abdij in Echternach werd al in 698 vermeld, dat er
een gebouw stond waar de monniken zich ontfermden over de pelgrims en waar
armen om aalmoezen kwamen vragen.Dat zal bij zijn andere vestigingen, b.v. in
St. Odiliënberg, niet anders zijn geweest.
De Karolingische hervorming van 816 verplichtte elk
Benedictijnerklooster, maar ook de stichtingen van kanunniken en
nonnenkloosters, om een ‘hospitale pauperum’ te hebben, waar gastvrijheid aan
de armen kon worden geboden. Dat werd gefundeerd met een verwijzing naar Mt.
25. Hiervoor zou een tiende van alle inkomsten (opbrengst van de oogst,
schenkingen en aalmoezen) moeten worden aangewend. Of alle kloosters zich aan
deze verplichting hebben gehouden en of zij de arme gasten even welwillend
hebben benaderd als de voorname reizigers, valt te betwijfelen, Maar de bronnen
wijzen wel uit, dat aan het eind van de negende eeuw de kloosters de dominante
actoren waren in de armenzorg. De andere instellingen waren op de achtergrond
geraakt.
Het paradoxale van de kloosters is, dat zij voortkwamen uit
het streven naar vrijwillige armoede van de individuele monniken, maar dat zij als
instelling al snel rijkdommen vergaarden door eigen arbeid op het land en door
schenkingen. Je ziet dan een continue golfbeweging optreden van: strenge
kloosterregels, gevolgd door verwatering van de oorspronkelijke idealen, waarop
een beweging terug naar de bron volgt. De kloosterorde kan dan intern worden
vernieuwd (strenge observantie) of er wordt een nieuwe orde gesticht met
strengere armoederegels en een hernieuwd toeleggen op de armenzorg als manier
om Christus te ontmoeten. In de volgende perioden zullen we de kloosters dan
ook nog geregeld tegenkomen.
Jan Maasen
Literatuurtip (en belangrijke bron voor dit artikel)
Bernhard Schneider, Christliche Armenfürsorge. Von den
Anfängen bis zum Ende des Mittelalters, Freiburg, 2017