vrijdag 15 maart 2019

EIGEN ARMEN EERST

Derde bijdrage als vrucht van sabbatverlof in Diakonie & Parochie 2015-03
 


Met de invoering van de Participatiewet, de Wmo 2015 en de Jeugdwet per 1 januari 2015 is er veel veranderd op het gebied van zorg, werk en inkomen. Veel taken zijn overgedragen aan de gemeenten. Die moeten die taken ook nog eens uitvoeren met minder geld. Een van de gevolgen is, dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Zullen die verschillen zo groot worden, dat je beter kunt verhuizen naar een andere gemeente om ondersteuning te krijgen? Of zullen gemeenten straks bepalingen in hun verordeningen opnemen die dit zorgtoerisme moeten voorkomen? Ik ken nog geen concrete gevallen, maar helemaal denkbeeldig zijn deze vragen niet. De geschiedenis van de armenzorg staat vol voorbeelden. Tot vijftig jaar geleden, toen de Bijstandswet werd ingevoerd, was woonplaats, of beter misschien nog: herkomst, een heel bepalende factor voor de hoogte van ondersteuning. Eeuwenlang was het gebruikelijk, dat wanneer de middelen voor armenzorg schaars werden in een periode van economische tegenslag, bepaalde groepen werden uitgesloten van de ondersteuning. Inwoners van eigen dorp, stad of gewest kregen dan de voorkeur boven bedelaars, landlopers en andere vreemde armen. Gaf dat niet voldoende soelaas, dan werd er ook gekort op de uitkeringen aan de eigen armen.

 

Ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid


In de Middeleeuwen ontstond de armenzorg heel lokaal, eerst op het platteland, later ook in de opkomende steden. Bij elke vorm van armenzorg speelt de vraag: wie wil je daarmee ondersteunen? In alle antwoorden daarop zie je volgens De Swaan (Zorg en de staat) telkens drie voorwaarden om voor armenzorg in aanmerking te komen: ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid.

 

Bij ongeschiktheid gaat het om de vraag of je in staat bent om in je eigen onderhoud te voorzien. Ben je daartoe ongeschikt, omdat je te oud bent, of te jong, of lichamelijk of geestelijk gehandicapt, dan ben je een ‘ware arme’. Omdat je buiten je schuld in armoede bent geraakt, mag je dan rekenen op ondersteuning. Maar als je in beginsel met werken in je onderhoud zou kunnen voorzien, ben je een ‘onechte arme’ en word je buitengesloten. Bedenk daarbij ook, dat in voorgaande eeuwen de verwachtingen ten aanzien van het meewerken door ouderen, kinderen of mensen met een beperking anders waren dan nu. Vaak was er nog wel een klus te doen.

 


Nabijheid betreft de sociale relatie tot degenen die bijdragen aan de armenzorg. Je kan dan denken aan verwantschap, zoals familiebanden of werkkring, maar ook aan verblijfplaats. Dit criterium van verblijfplaats werd al door het tweede concilie van Tours (567) gehanteerd: “Dat iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voede, elk naar eigen vermogen, opdat niet de armen van de ene gemeenschap naar de andere zullen zwerven.” Na de Opstand ging ook religie als een vorm van nabijheid gelden. Allereerst bij de protestantse diaconieën, die ook protestantse vluchtelingen uit het buitenland gingen ondersteunen, ook al waren ze vreemdelingen. En vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw zie je de vorming van armenbesturen bij de andere kerkgenootschappen (de  ‘getolereerde kerken’), die de bedeling van de eigen geloofsgenoten op zich gaan nemen.

 

‘Meegaandheid’ tenslotte duidt op de mate van acceptatie van de heersende maatschappelijke verhoudingen. 'Fatsoenlijke armen’ en ‘schaamarmen’, die het liefst hun ellende verborgen hielden en de liefdadigheid accepteerden zonder erom te bedelen, konden armenzorg krijgen. Maar voorzag je je met diefstal en bedrog in je levensonderhoud, vertoonde je onzedelijk gedrag, zoals overspel, hoererij, verkwisting en dronkenschap, wilde je niet werken voor de kost, eiste je bedeling op of toonde je je ondankbaar, dan werd je bestraft met uitsluiting.

 

Fragiel evenwicht


Veel lokale voorzieningen op het gebied van de armenzorg kenden een fragiel evenwicht tussen inkomsten en uitgaven. Problemen ontstonden vaak door verstoringen van buitenaf, zoals oorlogsgeweld, overstromingen, epidemieën, strenge winters en veeziekten. Daardoor nam het beroep op de voorzieningen toe. De groei van het aantal arme nieuwkomers vormde een groot probleem voor de plaatselijke armenzorg. Via beperkende maatregelen probeerde men de toevloed in te dammen. In 1531 vaardigde Karel V een edict uit, dat zelfs gold voor heel de Nederlanden. Arme mensen werd verboden hun woonplaats te verlaten, behalve bij calamiteiten als oorlog, overstroming of brand. De parochies werden verplicht alle inwonende armen naar behoren te ondersteunen. Mensen die verhuisd waren naar een andere parochie en daar verarmden mochten pas een beroep op de armenzorg van hun nieuwe woonplaats doen, nadat ze er een jaar zelfstandig hadden gewoond. En er werd een bedelverbod ingesteld.

Die termijn van één jaar is in het gewest Holland nadien formeel nooit gewijzigd, omdat men hier altijd veel behoefte had aan nieuwe arbeidskrachten. In de Noordelijke gewesten werd de termijn van inwoning, waarna iemand op de armenzorg van zijn nieuwe woonplaats een beroep mocht doen, in de loop der tijd verlengd naar vier of vijf jaar. En specifieke voorzieningen in de Hollandse steden hanteerden ook langere termijnen. Zo waren de Amsterdamse huiszittenmeesters al in de middeleeuwen pas bereid een arme te ondersteunen wanneer die minimaal drie jaar burger of vijf jaar inwoner was geweest.

 

Akten van indemniteit


Steden en dorpen begonnen in de zeventiende en achttiende eeuw van nieuwe inwoners formele garanties te eisen. Zij werden pas in de stad toegelaten als zij van de bestuurders van hun vorige woonplaats een bewijs van goed gedrag konden tonen, en een persoon of instelling zich garant stelde voor hun onderhoud voor het geval zij tot armoede zouden vervallen, of zouden overlijden en wezen nalaten. Zonder deze borgstellingen mochten nieuwelingen zich niet vestigen, en niemand mocht hen woonruimte verhuren. Deze borgstellingen werden akten van cautie of akten van indemniteit genoemd. In tijden van economische achteruitgang werden de termijnen waarop de vorige woonplaats nog garant moest staan, steeds verder verhoogd.

In 1818 verving de Wet op het domicilie van onderstand de akten van indemniteit. Deze wet bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp gevraagd kon worden.

De akten van indemniteit verlosten de armenzorgvoorzieningen van de zorg voor nieuwkomers. Maar ze hadden wel een nadeel: ze bleven nog lange tijd verantwoordelijk voor arme dorpsgenoten die naar elders verhuisd waren. Zo moesten de armmeesters van Zoetermeer in 1748 een doodskistje betalen voor een kind in Bleiswijk, kostgeld voor een jongen in Hazerswoude, huishuur in Maasland en Pijnacker, winkelwaren in Zevenhuizen en nog wat kostgeld in Hillegersberg. En het kostte moeite om steeds te achterhalen op wie de kosten voor de arme nieuwkomers konden worden verhaald.

 Literatuur:
Abram de Swaan, Zorg en de staat - Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de Nieuwe Tijd

LIEFDADIGHEIDSHOFJES


Tweede bijdrage als vrucht van sabbatverlof in Diakonie & Parochie 2015-02 

Wie stilteplekken in een drukke stad zoekt, raad ik aan een hofjeswandeling te maken. In diverse steden hebben de VVV of het Gilde dergelijke wandelingen in het assortiment. Ze voeren je langs soms prachtig gerestaureerde complexen en brengen je op ruime, stille binnenplaatsen, waarvan je het bestaan in het dichtbebouwde centrum niet vermoed had. En al lopende maak je kennis met een vorm van ouderenzorg, die eeuwenlang vooral door particulieren gepraktiseerd is. Het oudste nog bestaande hofje staat in Haarlem en is in 1395 gesticht door Dirk van Bakenes ‘voor vrouwen acht en twee mael ses’ (= zestig jaar en ouder). De witte huisjes die je nu rond de binnentuin ziet staan, zijn overigens van jonger datum. Zij zijn in 1658 gebouwd. De hofjeswandeling in Groningen brengt je zelfs langs een aantal hofjes, die pas eind negentiende eeuw zijn gesticht. Zo is het Sint Martinusgasthuis in 1880 gebouwd voor rooms-katholieke bejaarden. De bloeiperiode van hofjes lag in de zeventiende en achttiende eeuw. Toen kregen ze soms een heel monumentaal karakter. Een recent boek draagt niet voor niets de titel ‘Hofjes als paleizen’.

 

Hofjes, kameren en gasthuizen


De dikke Van Dale geeft als omschrijving van hofje: “geheel van gewoonlijk om een binnenplein gelegen kleine huisjes (vroeger onder beheer van een liefdadige stichting, meestal bewoond door bejaarde arme vrouwen).” (p. 1172) Bij kleine huisjes moet je ook echt aan kleine onderkomens denken. De Utrechtse benaming ‘kameren’ dekt de lading goed. Meer dan één kamer was het vaak niet. Bedenk, dat men in die tijd geen aparte slaapkamers kende en de mensen zittend sliepen in een bedstee. De huisjes waren ook niet altijd om een binnentuin gebouwd. Soms stonden ze gewoon aan de straat of achter een woonhuis. Maar voor de meeste instellingen gaat de omschrijving wel op. Andere benamingen dan hofje en kameren zijn ook in omloop, zoals gasthuis in Leeuwarden en Groningen, vergadering in Kampen en proveniershuis in Edam, Haarlem en Schiedam.

 

Doelgroepen


De meeste hofjes waren bestemd voor ‘oude arme, of scamele lieden’. Oud, arm en alleenstaand waren de belangrijkste criteria. Meestal betrof het vrouwen, omdat die beter zelfstandig een eigen huishouden konden voeren. Alleenstaande mannen gingen eerder naar een Oudemannenhuis. Soms werden ook twee vrouwen in één huisje geplaatst, waarbij de meer gezonde voor de meer hulpbehoevende zorgde.

Sommige hofjes waren uitdrukkelijk bestemd voor leden van een specifiek kerkgenootschap. Zo had je hofjes speciaal voor rooms-katholieke vrouwen of remonstrantse ouderen of doopsgezinden, in een tijd waarin de Nederduits Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk was. Zolang het hofje een particuliere stichting betrof en het bestuur niet te nauw verbonden was met de plaatselijke kerkelijke gemeenschap, was dat mogelijk. Katholieke stichters van een hofje kozen soms ook voor een andere strategie, om niet op te vallen Ze zorgden ervoor, dat het bestuur in handen kwam van mede-katholieken, terwijl ze bepaalden dat het nieuwe hofje open moest staan voor alle gezindten. Een mooi voorbeeld daarvan  biedt Johan de Bruyn van Buytewech, een schatrijke katholiek (nr. 174 in de Quote 500 van zijn tijd). Hij bestemde in 1657 zijn hele nalatenschap voor de bouw van een hofje in Den Haag voor vrouwen ‘sonder aensien van wat religie d’selve souden mogen wesen.’ Die bepaling klinkt ruimdenkender dan ze waarschijnlijk bedoeld was. Ze bood de mogelijkheid om ook katholieken op te nemen, in een tijd waarin de meeste voorzieningen louter bestemd waren voor protestanten. Daaraan hebben de regenten zich gehouden. Nog in de 19de eeuw klonk de klacht, dat dit Hofje van Nieuwkoop (Buytewech was sinds 1617 heer van Nieuwkoop) wel veel katholieke bewoonsters kende.

 
Hofje van Nieuwkoop in Den Haag
 
Andere hofjes waren speciaal bedoeld voor bepaalde beroepsgroepen, zoals hofpersoneel, onderofficieren of schippers. Haarlem kent een Brouwershofje, waarin het brouwersgilde tot het eind van de achttiende eeuw bejaarde ‘brouwersmeiden’ heeft ondergebracht.

 

Gratis, maar eerzaam gedrag


Wonen in een hofje was meestal gratis. Bij de toewijzing werd er op gelet, dat men aan de criteria voldeed. Arm betekende daarbij, dat men weinig eigen middelen had, maar men mocht geen pauper zijn. Paupers waren geen nette mensen. Van de bewoonsters werd verwacht, dat zij zich eerzaam gedroegen en in elk geval naar de kerk gingen. Soms beschikte het hofje daarvoor zelfs over een eigen kapel.

 

Preuven en proveniers


Een ‘preuve’ was vroeger het recht dat iemand had op een stukje levensonderhoud. Voor geestelijken was dat vaak een bepaald salaris, voor armen en passerende vreemdelingen het recht op gratis eten. In de reglementen van menig hofje waren ook bepalingen opgenomen, waarbij de bewoners bepaalde uitkeringen (preuven) kregen. Dat kon een hoeveelheid brood, boter en turf zijn. De bewoonsters van het St Elisabethgasthuishofje in Haarlem ontvingen op de schietdagen van de schutterij De Doelen anderhalf vat bier en een ‘vuile schotel’ (= een eenvoudige maaltijd).

Sommige bewoners van hofjes werden ‘proveniers’ genoemd. Dat waren bewoners die zich hadden ingekocht in een hofje. In ruil voor hun spaarpot kregen zij tot hun dood een plek in het hofje. Dat kon een goede of slechte deal zijn voor het hofje, afhankelijk van de tijd dat de provenier nog zou leven. Naarmate er meer proveniers kwamen, veranderde het karakter van een hofje van een liefdadigheidsinstelling voor arme ouderen naar een woonzorgcentrum avant la lettre.

 

Motieven van stichters


Waarom hebben mensen een hofje gesticht of ondersteund met een schenking? Drie complexen van drijfveren spelen een rol: godsdienstige opvattingen, statusoverwegingen en zorg voor familieleden, eigen personeel of ‘huisgenoten des geloofs’. Daarnaast wilde een enkeling zijn erfgenamen een hak zetten of een goed voorbeeld uit zijn directe omgeving navolgen. Het valt in ieder geval op, dat in sommige families meerdere hofjesstichters voorkomen. Zo had een tante van Johan de Bruyn van Buitenwegh, Elisabeth, al in 1614 een hofje in Gouda gesticht, dat tot 1961 bestaan heeft en bekend stond als een ‘klopjesnest’.

 

Memoriecultus


De eerste hofjes zijn ontstaan in de Middeleeuwen, binnen een katholieke traditie waarin naast het doen van goede werken ook het bidden voor het zielenheil de toegang tot de hemel kon bevorderen. Rijken werden aangespoord hun zondenlast te verlichten door te geven aan de armen. Armen werd gevraagd om in ruil voor een schenking te bidden voor het zielenheil van de schenker. Die memoriecultus – zo heet het bidden voor de doden – zie je ook bij de hofjes. Van de bewoonsters werd gevraagd om voor het zielenheil van de stichter te bidden. Op een enkele plek ging dat nog lang door. De bewoonsters van het Sint Paulushofje in Etten, opgericht in 1681, baden nog tot eind jaren ’60 van de vorige eeuw elke avond voor het zielenheil van de stichter, Justus de Nobelaer.

 

DE HEILIGE GEEST ALS INSPIRATIEBRON


Eerste bijdrage in Diakonie & Parochie 2015-01 als vrucht van sabbatverlof

Wie het Amsterdams Historisch Museum bezoekt, ziet bij de ingang een plaquette met daarop een afbeelding van een duif. De plaquette herinnert aan het Burgerweeshuis, dat eeuwenlang in dit voormalig klooster gevestigd is geweest. Op meer plekken in dit complex is de duif te vinden, een symbool van christelijke naastenliefde.
 
 

Amsterdam is hierin niet uniek. In de Middeleeuwen waren in veel plaatsen diaconale instellingen genoemd naar de Heilige Geest. Die werd beschouwd als vader van de armen en stond symbool voor de naastenliefde. Je had Heilige Geestgasthuizen en Heilige Geesthofjes, Tafels van de Heilige Geest en Heilige Geestmeesters, ja zelfs Heilige Geestgoederen.

 

Oorsprong


Volgens een wijd verbreid verhaal zouden al deze initiatieven verbonden zijn met de Broeders van de Heilige Geest. Deze broederschap was in 1160 in het Zuidfranse Montpellier gesticht door Guy de Montpellier om de zorg voor een gasthuis op zich te nemen. De definitieve oprichting vond in 1198 in Rome plaats, waar paus Innocentius III hun een hospitaal toevertrouwde, dat sindsdien het ‘Hospitaal van de Heilige Geest’ werd genoemd. De broederschap kreeg zelfs het oppertoezicht over alle bestaande gasthuizen in christelijk Europa. Veel gasthuizen sloten zich in de twaalfde en dertiende eeuw bij de broederschap aan. Zo ontstond er een heel netwerk van Heilige Geesthuizen.

In de nieuwere literatuur wordt deze herkomst betwist. Dat veel instellingen zich tooiden met de naam ‘De Heilige Geest’, wil nog niet zeggen dat ze allemaal afhankelijk waren van deze broederschap. Wel ligt er een verband met de opkomst van de steden. In de Lage Landen begint die opkomst in Vlaanderen en breidt zich vervolgens via Brabant naar Holland uit. De stichting van Heilige Geesthuizen kent eenzelfde ontwikkeling. Al in 1186 keurde bisschop Roger van Kamerijk de oprichting van een Broederschap van de H. Geest goed. Doornik volgde een jaar later. De grote Brabantse steden volgden in de eerste helft van de dertiende eeuw, Den Bosch rond 1274.

 

Tafels van de Heilige Geest


Meer bekend zijn nog de Tafels van de Heilige Geest, vaak ook kortweg ‘De Heilige Geest’ genoemd. Veel steden en dorpen kenden zo’n instelling, die zich vooral richtte op de uitdeling van materiële goederen (voedsel, kleding, schoenen, turf) aan de eigen armen. Het begon kleinschalig met tafels achter in de kerk, aan de Heilige Geest gewijd. Daarop konden gelovigen een deel van hun overvloed achterlaten. Na de mis werden die goederen dan uitgedeeld aan de armen. Een beetje te vergelijken dus met de hedendaagse inzameling voor de voedselbank, gecombineerd met een uitdeelpunt. Die vergelijking snijdt nog op een ander punt hout. Hoewel nu veel parochies fungeren als uitdeelpunt voor de voedselbank, is de voedselbank geen kerkelijke instelling maar een burgerlijke stichting. In de Middeleeuwen waren de Tafels van de Heilige Geest ook meer een wereldlijke instelling dan een kerkelijk initiatief. Aanvankelijk, rond 1200, had de pastoor de leiding bij de uitdeling, maar geleidelijk vond er een verschuiving van werkzaamheden plaats. Administratie en uitdeling kwamen geheel in handen van de armenmeesters, die onder toezicht kwamen te staan van de stedelijke overheid. De inkomsten kwamen uit giften van burgers, die door burgers werden beheerd. Dat de uitdeling startte in het kerkgebouw, had een praktische reden. Het was dé plek waar de gemeenschap bij elkaar kwam en men kon ook met eigen ogen zien, dat de goederen bij de juiste mensen terecht kwamen.

 
Broodbank Haarlem
 
Er bestaan nog enige afbeeldingen, waarop de Tafels van de Heilige Geest te zien zijn, onder meer in het Centraal Museum in Utrecht. En de broodbank in de St Bavo in Haarlem fungeerde ook als zo’n uitdeelpunt. Maar naarmate de steden groeiden en het aantal armen toenam, werd de ruimte achterin de kerk te klein. Al in 1314 kreeg de Heilige Geest in Utrecht een eigen onderkomen, Haarlem in 1394 en Leiden in 1450. Op de gevel van het Leidse huis aan de Breestraat prijkte, hoe toepasselijk, een duif. Aanvankelijk fungeerde het huis als kantoor en pakhuis en was er ook een bakkerij in gevestigd. In de loop der jaren kocht men de aangrenzende panden aan en begon men ook met de opvang van vondelingen.

De omvang van de armenzorg die via de Heilige Geest verricht werd, was aanzienlijk. Om een indruk te geven: in 1425 deelde de Leidse Heilige Geest drie hoed tarwe uit (ong. 3000 liter) en slachtte ze 25 varkens. Ook verstrekte ze 500 paar schoenen. Naar schatting was de tarwe voldoende voor 1500 bedeelden, een kwart (!) van de toenmalige bevolking.

Om zoveel monden te kunnen voeden, volstonden collectes in de kerk en huis-aan-huis al lang niet meer. De inkomsten kwamen vooral uit beleggingen. Rijke Leidenaren schonken huizen en land aan de Heilige Geest. Daaraan waren vaak wel voorwaarden verbonden, zoals een jaarlijkse mis voor het zielenheil van de overledene. Het Memorieboek van 1386 vermeldt 1265 misverplichtingen door het jaar heen, met topdrukte rond Kerstmis en Allerheiligen. Die memoriediensten en andere verplichtingen als bijzondere brooduitdelingen moesten betaald worden uit de schenkingen. Ongeveer tien procent van de schenkingen ging hieraan op.

De Heilige Geest kreeg geen rechtstreekse subsidie uit de stedelijke kas. Wel kreeg men plaatselijk soms het recht om een speciale belasting te heffen om aan de ontbrekende gelden te komen.

 

Na de reformatie


De Heilige Geest was een vorm van algemene armenzorg voor alle bewoners van de stad. Door de groeiende armoede in de zestiende eeuw werden haar mogelijkheden kleiner: de inkomsten namen af, het aantal armen nam toe. Ze was ook niet meer de enige of voornaamste instelling. Veel steden kenden meerdere voorzieningen als huiszittenhuizen, gasthuizen, hofjes, passantenhuizen en leprozeriën.

Na de Opstand werd de Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk. De kloosters, gasthuizen en armenfondsen werden gesloten of overgenomen. De stedelijke overheid zag hier kansen om meer greep te krijgen op de armenzorg. Zij reorganiseerde de armenzorg en wees kloosters en andere gebouwen toe aan bestaande voorzieningen. Soms bleven de Heilige Geestmeesters bestaan, ook in naam, als uitvoerders van de stedelijke armenzorg, omdat zij toch al door de overheid benoemd werden. De Gereformeerde kerk richtte daarnaast de diaconie op om haar eigen lidmaten te bedelen. Maar in de eerste decennia lang niet overal. In een aantal dorpen en steden bleef De Heilige Geest nog decennialang de  armenzorg voor de totale bevolking verzorgen, soms zelfs met katholieke Heilige Geestmeesters.

Elders versmalde hun taak: in Leiden, Delft en Schiedam werden ze de regenten van het burgerweeshuis, in Rotterdam de bestuurders van het oudemannenhuis. In Oudewater kregen zij de leiding bij de brooduitdeling, en beslisten zij over steunaanvragen van doortrekkende reizigers.

 

 

 

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL 2: VAN HOGE MIDDELEEUWEN TOT REFORMATIE


Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het maartnummer (2019-01) verscheen het tweede deel. Dit is een wat uitvoeriger versie.

In de vorige bijdrage heb ik de geschiedenis geschetst van diaconie en christelijke armenzorg in het eerste millennium. Individuele naastenliefde, caritas vanuit de lokale bisschopskerk en de gemeenschappelijk verzorgde armenzorg vanuit de kloosters waren de belangrijkste modellen van diaconie in deze periode. Ook na het jaar 1000 blijven bisschoppen, hoge adel en kloosters dominante actoren, maar er komen ook nieuwe spelers op.

 

3. Hoge Middeleeuwen (1000-1350): semireligieuze bewegingen en broederschappen


In deze periode zien we een groei van de bevolking, onder meer door een verbetering van de landbouw, en de opkomst van de steden. De keerzijde van de bevolkingsgroei en van de stijgende mobiliteit is een nauwelijks voorstelbare groei van de armoede in diezelfde steden. Arme boeren trekken naar de stad in de hoop op een beter leven, maar kunnen ook daar nauwelijks overleven. Misoogsten en hongersnoden leiden soms tot opstanden. Vanaf de twaalfde eeuw groeit ook het aantal rondtrekkende studenten en zwervers.

 

Hervormingsbeweging van Cluny


Het ideaal van de navolging van Christus in vrijwillige armoede en in de verkondiging van het evangelie leidt tot de stichting van een hele reeks nieuwe orden en andere religieuze gemeenschappen. Bij de orden kan je onder meer denken aan de benedictijnse hervormingsbeweging van Cluny, de cisterciënzers, de kartuizers en de reguliere kanunniken.

In Cluny ontstaat naast de gebruikelijke vormen van liefdadigheid een geritualiseerde, in de liturgie opgenomen vorm van armenzorg. Als een monnik overlijdt, gaat zijn portie eten en drinken van die dag (prebende) naar een arme in ruil voor het gedenken van de dode. Dat gebeurt dertig dagen achtereen en vervolgens elk jaar op zijn sterfdag. Als de abt overlijdt, worden zelfs 12 armen bedeeld. Het klooster van Cluny kan dit op den duur nauwelijks opbrengen. Abt Petrus Venerabilis (1122-1156) beperkt daarom het aantal dagelijks uit te delen prebenden tot vijftig. Ook op bepaalde kerkelijke feestdagen zoals Witte Donderdag, Pinksteren en Allerzielen worden armen speciaal onthaald. Het is een punt van discussie, of de monniken van Cluny en andere kloosterlingen nu bekommerd waren om het feitelijke lot van de armen of meer om hun eigen relatie met God en hun zielenheil. Maar de relatie tussen de herdenking van de doden (memoria) en armenzorg (caritas) wordt kenmerkend voor de hele periode van de Middeleeuwen en speelt niet alleen bij de armenzorg van de nieuwe orden. Ook bij instellingen van andere actoren komen we die combinatie tegen, zoals bij gasthuizen, hospitalen en hofjes. De armen worden geholpen in hun materiële nood en zij helpen de gevers door hun gebed in hun spirituele nood. Dat kunnen zij, doordat zij als arme geacht worden dichter bij Christus te staan.

 

Nieuwe orden


De meest bekende vertegenwoordigers van de nieuwe orden zijn de bedelorden: franciscanen en de dominicanen zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk van het bedelen of van liefdadigheid.

Ook worden er religieuze orden opgericht voor een specifiek diaconaal doel. De antonieters (genoemd naar Antonius Abt) gaan zich richten op de verpleging van slachtoffers van vergiftiging met moederkoorn (Antoniusvuur) en later pestlijders, de orde van Sint Lazarus op de verpleging van lepralijders. In Montpellier wordt eind 12de eeuw de Orde van de Heilige Geest opgericht, die na de officiële erkenning in 1208 vooral in Rome gaat werken vanuit het gelijknamige hospitaal van de Heilige Geest. De regel van deze orde kent naast de drie klassieke geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid ook de verplichting om wekelijks de zieken van de straten van Rome te halen en naar het ziekenhuis te brengen. Zo’n bepaling komt niet uit de lucht vallen: ze toont aan hoe groot de nood voor zieken was.

Ook andere noden komen in het vizier. De Mercedariërs en Trinitariërs wijden zich vooral aan het vrijkopen of ruilen van christelijke gevangenen en slaven uit de handen van de Saracenen. Ten tijde van de kruistochten worden ook speciale ridderorden opgericht voor de bescherming van pelgrims en de verzorging van zieken. De hospitaalridders van Sint Jan en de Duitse orde zijn hier voorbeelden van. In Utrecht stichten de hospitaalridders in 1122 het Catharijnegasthuis, voorloper van het huidige UMC.


Bij al deze religieuze orden wordt de zorg voor de armen en de zieken gezien als een dienstverhouding, waarbij de leden van de orde de dienaren zijn en de zieken en armen de meesters. Op de achtergrond speelt ook hier de identificatie van de armen met Christus, zoals we die kennen uit het verhaal van het Laatste Oordeel (Mt 25, 31-46) en de daaruit afgeleide werken van barmhartigheid.

 

Semi-religieuze gemeenschappen


Het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige armoede leidt niet alleen tot een bloei van de religieuze orden en de daaraan verbonden diaconale initiatieven als gasthuizen en hospitalen. Ook leken laten zich daardoor inspireren en willen een christelijk leven leiden.  Zonder zich te binden aan de eeuwige geloften leven ze wel volgens bepaalde voorschriften, blijven vaak ook ongehuwd en sluiten zich aaneen in semi-religieuze gemeenschappen. Vooral vrouwen worden door deze leefwijze aangetrokken. Een bekend voorbeeld in Vlaanderen en Nederland zijn de begijnen. Deze gemeenschappen van vrome vrouwen leven aanvankelijk verspreid in de stad maar gaan naderhand bij voorkeur in de nabijheid van een kerk of een kapel wonen. Ze onderhouden zichzelf door inkomsten uit eigen arbeid en groeperen zich in conventen, veelal rond hospitalen en leprozerieën. Vooraanstaande vrouwen stichten begijnhoven in Gent (1234), Valenciennes (1239), Kortrijk (1242), Rijsel (1244-45) en Douai (1245). In Nederland zijn nog begijnhoven bewaard gebleven in Amsterdam, Breda, Delft en Haarlem, maar ze kwamen in veel meer steden voor.

Begijnhof Amsterdam
 
Dat het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige armoede in deze periode bij vrouwen sterk speelt, wordt ook zichtbaar in verschillende vrouwelijke heiligen: Maria van Oignies (1177-1213), die wel wordt getypeerd als “de eerste grote begijn van de geschiedenis”, en Elisabeth van Thüringen (1207-1231), die op het eind van haar korte leven in Marburg een hospitaal stichtte en daar armen en zieken verzorgde.
 

Broederschappen


Ook gaan leken zich in deze tijd verenigen in broederschappen en gilden. Broederschappen zijn vrijwillige gemeenschappen onder eigen leiding, die zich wijden aan verschillende activiteiten, onder meer op het gebied van armenzorg. De wederzijdse verbondenheid staat daarbij centraal en in geval van nood (ziekte, overlijden) helpt men elkaar. Vaak stelt het lidmaatschap wel enige financiële eisen, zodat de broederschappen niet open staan voor de absoluut armen. Ze voorkomen wel, dat leden of nabestaanden in armoede vervallen en ze stichten en onderhouden armenhuizen en hospitalen.

 

Armentafels


Een interessant verschijnsel zijn de armentafels. Ze staan ook bekend onder andere namen, zoals armendis of tafel van de Heilige Geest De armentafels ontstaan aan het eind van de twaalfde eeuw in de Vlaamse steden en vanaf het midden van de dertiende eeuw ook op het platteland. In Nederland volgen ze wat later. De Tafel van de Heilige Geest wordt in Den Bosch voor het eerst genoemd in 1281, in Bergen op Zoom, Steenbergen en Wouw in 1295 en in Breda in 1307.

De armentafel is een lokale instelling, die geografisch meestal samenvalt met de plaatselijke parochie. Soms is er een hechte verbinding met de door leken geleide kerkfabriek of een plaatselijke broederschap. Het was echter geen kerkelijke instelling. Vanaf het begin zijn leden van de stedelijke elite actief betrokken bij de organisatie ervan, ze zijn immers ook parochianen met bestuurservaring. En als pastoors al de initiatiefnemers waren en een leidende functie hadden, raken die na het Concilie van Vienne (1311-1312) op de achtergrond. Dat concilie beperkte de rol van de geestelijkheid in bestuur en uitvoering van de armenzorg. Kennelijk hadden teveel pastoors die de leiding hadden over armenzorginstellingen misbruik gemaakt van hun positie en zichzelf verrijkt.

De naam ’armentafel’ verwijst naar het ontstaan: in het begin plaatste men een tafel achter in het kerkportaal, waarvandaan de uitdeling van broden en andere levensmiddelen plaats vond.

In Den Bosch heeft de armentafel aanvankelijk achter in de St. Janskerk onder de toren gestaan. Ook van andere kerken zijn armentafels bekend: de broodbank in de Sint-Bavo in Haarlem en de Armenpot van Sint-Jacob in de Utrechtse Jacobikerk.

In de loop der tijd krijgen de armentafels een eigen vermogen door schenkingen en legaten.

Ze kopen eigen gebouwen aan, zowel voor de uitdeling als voor de opslag (in Den Bosch het ‘Geefhuis’ aan de Hinthamerstraat). Ze helpen de ‘huisarmen’, dat zijn de thuiswonende of huiszittende armen, dus niet de rondtrekkende zwervers of in gasthuizen verblijvende zieken, wezen en bejaarden. Dat doen zij door het uitdelen van levensmiddelen als brood, meel, varkensvlees en haring, maar ook helpen zij met kleding en een zak turf. In de winter worden veel meer mensen geholpen dan zomers. In crisistijden moet op de hulp worden beknibbeld, als het vermogen niet toereikend is.

 

Onderscheid in armen


De 12de-eeuwse theoloog Gerhoch von Reichersberg maakte een onderscheid tussen de ‘pauperes cum Petro’ en de ‘pauperes cum Lazaro’.  De eerste term verwijst naar diegenen, die zoals de apostel Petrus vrijwillig gekozen hebben voor een leven in armoede. De tweede term duidt de mensen aan, die gedwongen in armoede moeten leven, zoals de arme Lazarus uit de parabel van Lazarus en de rijke man (Lc. 16, 19-31). De ‘armen zoals Petrus’ bood een model aan de niet-armen om een christelijk leven te leiden, waarin aan de wereldse zaken werd verzaakt. ‘Lazarus’ voorzag hen van een focus voor hun charitatieve inzet, waardoor zij hun materiële rijkdom konden omvormen tot een spirituele schat. Maar Von Reichersberg was geen aanhanger van de radicale armoedebeweging: existentiële armoede was voor hem geen kenmerk van vrijwillige armoede, want de religieuze gemeenschap voorzag in de basisbehoeften.

Het onderscheid speelde ook een rol bij de vraag hoe je moest omgaan met het kerkelijk bezit, dat was bestemd voor de armen. Aanvankelijk ging het grootste deel naar de echte ‘armen zoals Lazarus’, maar gaandeweg kreeg het onderhouden van de vrijwillige armen de voorkeur. De onvrijwillige armen raakten op de achtergrond. De abdis Hildegard van Bingen vond, dat zij onwaardig waren om aalmoezen te ontvangen, omdat zij als dieren leefden, traag waren en lui, en niet streefden naar geestelijke goede werken.

 

4. Late Middeleeuwen (1350-1572): verburgerlijking van de armenzorg


Door een verslechtering van het klimaat dalen de oogsten in deze periode. Ook heeft de bevolking veel te lijden onder epidemieën met de pest als bekendste voorbeeld. In sommige streken van Europa sterft een derde tot de helft van de bevolking, in Nederland iets minder, maar het zal toch tot 1500 duren eer de bevolking weer op het oude peil is. De steden groeien ten koste van het platteland. Binnen de steden neemt het aandeel van de armen toe. Soms moet ’s winters een kwart van de bevolking of meer bedeeld worden. Dat gaat de capaciteit van de vele kleine armenzorginstellingen vaak te boven. Je ziet in deze periode de houding ten aanzien van armen en armoede veranderen. Was armoede in de periode hiervoor nastrevenswaardig, nu wordt er meer en meer op neergekeken. ‘Echte’ armen wil men nog wel helpen, dat wil zeggen mensen die door hun leeftijd (kinderen, ouderen) of hun beperking niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Alle anderen moeten maar gaan werken voor de kost. Via allerlei stedelijke verordeningen wordt bedelen daarom aan banden gelegd.

 

Diaconale actoren


Diaconale actoren van voorgaande perioden blijven een rol spelen, zoals kerken, kloosters en edellieden. Sommige vermogende clerici stichten als particulier een eigen gasthuis of andere instelling. Evert Zoudenbalch bij voorbeeld, kanunnik van de Dom, financiert in 1491 het Elisabethgasthuis in Utrecht, oorspronkelijk naast het kasteel Vredenburg. Dit is het eerste weeshuis van Nederland. Angelus Merula, pastoor van Heenvliet, vermaakt in 1552 zijn woonhuis in Brielle aan de stad om er een weeshuis van te maken. Dit Merula-Weeshuis heeft tot 1948 bestaan.

Weeshuis Brielle
 
De oprichting van weeshuizen laat zien, dat de armenzorg zich in deze periode gaat specialiseren. Sommige gasthuizen ontwikkelen zich tot proveniershuizen, een soort bejaardenhuis avant la lettre, omdat zij vooral ouderen tegen betaling opnemen. Andere richten zich op de verpleging van zieken. In 1442 stichtte Reinier van Arkel het eerste dolhuis in Den Bosch voor zes ‘sinnelosen’, mensen die hun zinnen niet meer de baas waren en die men ‘van noetewegen spannen, bynden ende sluyten moet’. In 1461 volgde Willem Arntsz dit voorbeeld in Utrecht.

 

Groeiende rol stadsbestuur


Tegelijk groeit de rol van stedelijke instanties. Bijvoorbeeld omdat burgers de uitvoering van een testament toevertrouwen aan de raad en niet aan de kerk (zie Merula). Van de raad verwacht men een grotere kennis van economie. Ook gaat de raad meer controle uitoefenen op gasthuizen en broederschappen, zeker als ze over grote middelen beschikken.

De stedelijke magistraat stelt de Heilige Geestmeesters aan, die de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheren en zorgen voor de uitdelingen aan de huiszittende armen. Naarmate deze taak groeit, neemt ook het aantal Heilige Geestmeesters toe. In dorpen benoemt de plaatselijke heer deze functionarissen, die ook betrokken worden bij belangrijke dorpsaangelegenheden. Elk dorp heeft altijd twee Heilige Geestmeesters. Voor een dorp als Zoetermeer-Zegwaart dateert de eerste vermelding van personen die “leven van den Heyligen Geest” uit 1514.

Die grotere rol van de stedelijke overheid moet je overigens niet zien als een afnemende rol van religie. Ook de stedelijke raad verstaat haar handelen als uitdrukking van een door God gewilde zorg voor armen en zieken. De bestuurders doen ook volop mee met religieuze praktijken als processies en bedevaarten, zeker in tijden als hun stad bedreigd wordt door oorlogsgeweld of epidemieën. Juist door hun intensieve bemoeienis op het gebied van de armenzorg willen zij een bijdrage leveren aan de uitbouw van de stad, de orde en eenheid bewaren en spanningen verminderen. Christelijke noties als broederschap, liefde en vrede, vriendschap en eenheid worden ook door hen gepropageerd als burgerlijke idealen.

 

Meester van Alkmaar


In dit perspectief kunnen ook de zeven panelen worden verstaan, die de Meester van Alkmaar in 1504 heeft gemaakt. De zeven werken van barmhartigheid worden hier afgebeeld in een stedelijke context, maar dan wel een ideale stad. Geen Middeleeuwse stad zal zo schoon zijn geweest. Zeer waarschijnlijk zijn deze panelen gemaakt in opdracht van de Alkmaarse Broederschap van de Heilige Geest om in de Laurenskerk te hangen naast de collectebus voor de Heilige Geesttafel. De panelen geven een ideaalbeeld van de activiteiten van de Broederschap en haar waarde voor de armen en de stad. Zo wordt de stad afgebeeld als een goed georganiseerde gemeenschap, waarin christelijke daden van naastenliefde in overvloed voorkomen. Natuurlijk dankzij de Broederschap, wier leden komen uit de inwoners met burgerrechten. En zij ondersteunen vooral de ‘echte’ armen, vrouwen, gebrekkigen, kinderen. De zwervers, potsenmakers en andere onwaardige armen staan hooguit op de achtergrond afgebeeld. Het vierde en zesde paneel tonen ook voorrechten, die verbonden zijn aan het lidmaatschap van de Broederschap: het verzorgen van een begrafenis voor de leden en een eigen hospitaal, het Heilige Geesthuis.


De Middeleeuwse kerk had de gelovigen gewezen op de plicht om elkaar als broeders en zusters te helpen. Voldeed men niet aan die plicht, dan wees men op het zielenheil. In de zestiende eeuw kwam een nieuwe gedachtegang op. Men ging ene verband leggen tussen de houding van de individuele burger ten opzichte van de armen en het collectieve welzijn van de stad. Daarover later meer.

Deze bijdrage steunt onder meer op
Anita Boele, Leden van één lichaam, Hilversum 2013
Bernhard Schneider, Christliche Armenfursorge, Freiburg 2017