woensdag 9 januari 2019


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL 1: ROMEINSE TIJD EN VROEGE MIDDELEEUWEN


Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het december nummer verscheen het eerste deel (2018/04). Dit is een iets uitvoeriger versie.
 
 
Vanaf het begin van het christendom is diaconie een wezenskenmerk van de kerk. Zorg voor mensen in nood behoort evenzeer tot haar identiteit als liturgie, verkondiging en catechese. De wijzen waarop die zorg vorm kreeg, varieerden in de loop der tijd. Ze waren afhankelijk van de heersende denkbeelden over armoede en arbeid in kerk en samenleving, maar ook van de sociaaleconomische en politieke omstandigheden. Zo hadden oorlogen, epidemieën en natuurrampen als overstromingen of droogteperioden hun weerslag op de economie en het aantal armen. In tijden van crises nam het beroep op de armenzorg toe, maar stonden ook de beschikbare middelen onder druk. Dat leidde tot aanpassingen en de ontwikkeling van nieuwe vormen. In een serie artikelen wil ik de geschiedenis van diaconie en christelijke armenzorg beknopt schetsen. Bij elke periode licht ik een karakteristieke vorm van diaconie uit (‘historisch model’).
 

Bijsluiter


Een indeling in perioden en modellen heeft didactische voordelen. Toch is een waarschuwing op zijn plaats. De perioden lopen in elkaar over en houden zich niet aan de strakke grens van een jaartal. Dat geldt ook voor de historische modellen. Die gaan vaak als een onderstroom door in een volgende periode. Instellingen voor armenzorg leiden soms een lang leven, waarbij de methoden van hulpverlening wel veranderen. Voor de eerdere perioden zijn minder en beperktere bronnen beschikbaar dan voor latere tijdvakken. En de afstand tussen de toenmalige ideeënwereld en nu is ook groter. We zijn geneigd om die perioden te bekijken door een moderne bril. Gevormd door de 19de eeuwse meesters van de argwaan zien we achter elke daad van naastenliefde economische belangen (Marx) of psychische behoeften (Freud). En we gaan uit van een strikte scheiding tussen kerk en staat. Kunnen we de verschillende perioden wel op hun eigen waarde schatten of zien we ze slechts als voorstadia tot de huidige laatmoderne samenleving?


  1. Vroege kerk tot einde Romeinse Rijk (-476): de bisschop als vader van de armen.

Het christendom begon als een arme beweging. Petrus vertrok met een aantal vissers van Jerusalem naar Antiochië. Vandaaruit verspreidde het christendom zich verder naar Edessa en uiteindelijk naar Rome. In de tweede eeuw besloten de Romeinse keizers de christenen te gaan vervolgen, omdat ze staatsgevaarlijk werden. In het Romeinse rijk was er ruimte voor andere godsdiensten, zolang men de keizer maar wilde vereren. Dat weigerden de christenen. Juist door de vervolgingen groeide de aanhang. Tertullianus  (gestorven na 220) zei dan ook: “Het bloed van de martelaren is het zaad der kerk.” Maar minstens zo belangrijk voor de groei van het christendom was de zorg voor armen, zieken en vreemdelingen. Dat riep bewondering op bij hun omgeving, aldus diezelfde Tertullianus: “Zie, hoe zij elkaar liefhebben.” Als ideaalbeeld voor de vroege christengemeenschappen gold dan ook de schets uit Hand. 2 en 4.

Het belang van die diaconale zorg bleek ook uit de nauwe verbinding met de eucharistie, het centrum van het christelijke gemeenschapsleven. Dit was een echt liefdesmaal. De gaven die werden meegebracht, werden verdeeld onder de aanwezigen en ook bezorgd bij die behoeftigen die niet aanwezig hadden kunnen zijn. Daarbij was een belangrijke rol weggelegd voor de diakens.
 
 
Liefdesmaaltijd van christenen. Detail van een sarcofaag in de catacomben van Rome.

Aalmoezen


Een andere diaconale praktijk was het geven van aalmoezen. Armen waren daarbij niet louter objecten van liefdadigheid. Door aalmoezen aan te nemen en voor de rijken te bidden, redden de armen de rijken en verschaften hen “een woonrecht in de eeuwige tent” (Clemens van Alexandrië). Hoe hoog een aalmoes moest zijn, was een bron van discussie. Johannes Chrysostomos vond, dat rijken minstens een-derde van hun vermogen hieraan moesten besteden. Maar anderen relativeerden die eis. Een aalmoes moest komen uit de overvloed en de rijken moesten een leven kunnen voeren volgens hun stand.

De situatie van de kerk veranderde toen het christendom erkend werd in de vierde eeuw. Met het edict van Milaan (313) maakte Constantijn een einde aan de christenvervolgingen. Dat had grote gevolgen voor het christendom. De bisschoppen gingen zich kleden als Romeinse senatoren en trokken het purper aan. Ze kwamen ook steeds meer uit de hogere lagen. Bisschop Paulinus van Nola (353-431) was schatrijk.
 

Xenodochia


Die veranderingen leidden tot een identiteitscrisis. De christenen groeiden in aantal, in invloed en in vermogen, maar lazen in de schrift dat hun Heer geen steen had om zijn hoofd op te leggen. Toen de hogere kerkleiding zich ging kleden als senatoren, riep dat de vraag op wie ze dan zijn als navolgers van Christus en hoe ze om moeten gaan met hun vermogen.

Augustinus van Hippo en Paulinus van Nola zochten naar een antwoord. Christenen moesten vooral niet doen wat de Romeinse keizers altijd hadden gedaan. Zij hadden het Colosseum opgericht om het volk spelen te verschaffen en zichzelf vereeuwigd in grote standbeelden. De christenen besloten iets totaal anders met hun vermogen te doen. Voor hen werd de arme hun ideologie. Vanaf de vierde eeuw zien we dan ook vooral in het oosten van het Romeinse Rijk de opbouw van instituties voor de verzorging van zieken, armen en reizigers, met name pelgrims. De behoefte aan dergelijke instellingen groeide in die tijd ook sterk door de opkomst van pelgrimstochten naar het Heilig Land, in navolging van Constantijns moeder Helena. Deze instellingen werden xenodochia genoemd (letterlijk: vreemdenherberg), in het Latijn later vertaald als hospitium of hospitale. Inderdaad is dit de voorloper van ons woord hospitaal. Maar een xenodochium richtte zich niet alleen op zieken. Het was een gasthuis voor iedereen die onderdak behoefde: pelgrims, maar al snel ook armen, ouderen en zieken. Deze instellingen lagen gewoonlijk in de nabijheid van een kerk of het bisschopshuis. Ook als ze door particuliere gelovigen waren gesticht, stonden zij onder bisschoppelijk toezicht. Ze kwamen vooral voor in het Oostromeinse rijk, en drongen pas langzaam door in het westen. Een uitzondering vormde het ziekenhuis voor melaatsen, dat Fabiola, een dochter uit een rijke familie, in 399 in Rome stichtte.

Je kan de oprichting van xenodochia en andere instellingen zien als een van de vernieuwingen van het christendom op het gebied van de armenzorg. De verantwoordelijkheid kwam meer en meer bij de bisschop te liggen als “vader van de armen”. De diakens werden helpers van de bisschop en raakten op de achtergrond. Bij dat alles moet je je bedenken, dat de kerk nog niet georganiseerd was in territoriale parochies. Dat zou pas in de volgende periode gebeuren. De kerk was gecentreerd rond de bisschop.

 
  1. De vroege middeleeuwen (500 – 900): ‘verkloostering’ van de diaconie


Na de val van het Romeinse Rijk en de instroom van Germaanse volken veranderde de samenleving in West-Europa sterk. Steden ontvolkten, de bevolking nam af, grootgrondbezit kwam op. De kerk met haar instellingen en structuur zorgde in deze situatie voor continuïteit. De bisschoppen kwamen vaak voort uit de adel en oefenden meer en meer macht uit, deels gebaseerd op eigen middelen van de kerk, deels verkregen uit schenkingen door de koning.

Tot diep in de zevende eeuw bleef de armenzorg het domein van de bisschop. Talrijke bepalingen van Gallische concilies en synoden wijzen daarop. Zo verlangde het Concilie van Orléans in 511 van de bisschop, dat hij zich ontfermde over de armen en zieken, die niet konden werken. En het Concilie van Tours besloot in 567, dat “elke civitas haar arme en behoeftige inwoners op passende wijze moet voorzien van voedsel, zoals ook de priesters op het platteland hun armen moeten voeden. Daarmee moet het rondtrekken van deze armen door vreemde civitates verhinderd worden.” Op welk gebied dit woord ‘civitas’ precies betrekking heeft (bisdom?, parochie?, stad?, dorp?), is een twistpunt onder geleerden. Maar duidelijk is wel, dat men streefde naar een dekkende zorg, die voorkwam dat armen moesten gaan zwerven om hulp te vinden.

Dat de bisschop nog steeds gold als ‘vader van de armen’ en het bezit van het bisdom ook als armengoed werd gezien, blijkt uit verschillende heiligenlevens van bisschoppen. Het bekendste voorbeeld is dat van de H. Martinus van Tours.

 
In de loop van de tijd werden de Frankische koningen steeds machtiger en gingen zij ook een rol spelen op het gebied van de armenzorg. In de vorstenspiegels werd het doen van werken van barmhartigheid onderdeel van het koninklijke dienstambt. De koning werd beschouwd als ‘beschermer van de armen’. Dat vertaalde zich ook in verschillende rechtsregels rond armenzorg en concrete maatregelen ten gunste van armen in tijden van hongersnood.

 

Instellingen voor armenzorg


De instellingen voor armenzorg in deze periode bouwden voor een deel voort op die uit de vorige periode, en waren voor een ander deel nieuw. Je kan allereerst denken aan de xenodochia. Halverwege de achtste eeuw moeten deze gasthuizen voor armen, pelgrims en zieken zeker in 34 plaatsen in Gallië gestaan hebben. Een deel stond onder bisschoppelijk toezicht en was kerkelijk eigendom, zoals in het oosten. Maar andere xenodochia waren gesticht door koningen, door hun echtgenoten of door hoge edelen en stonden onder leiding van clerici of monniken. Door allerlei factoren verdwenen deze instellingen rond 800.

Een tweede type zijn de matricula. Letterlijk betekent dat: lijst. Al vrij vroeg was in de christelijke armenzorg de gewoonte ontstaan om lijsten van armen op te stellen. Zo kreeg men een goed overzicht van de hulpbehoevenden en kon men onderscheid maken tussen armen, die voor ondersteuning in aanmerking kwamen en degenen, die daarvan moesten worden uitgesloten. De Voedselbank is dus geenszins de eerste instelling, die een gebruikerslijst heeft. In de zesde eeuw stond in Gallië ‘matricula’ voor een instelling, die zorg droeg voor de ondersteuning van een bepaalde groep armen. De middelen daarvoor werden meegebracht door de kerkgangers, kwamen uit grote schenkingen of uit het kerkelijk vermogen. Niet alleen bisschopssteden of pelgrimsoorden hadden een matricula, ook andere steden en grote dorpen. Soms werd met matricula ook het huis aangeduid, waar de armen zich ophielden of zelfs woonden. Vaak lag dit huis bij de ingang van de kerk. Het aantal armen op de lijst of in het huis was beperkt en varieerde tussen de 12 en de 40. De criteria voor opname zijn onduidelijk. In de loop der tijd maakten armen plaats voor kostkopers (proveniers).

Tenslotte hadden sommige steden ook een eigen leprozenhuis buiten de stadsmuren. Melaatsen werden afgezonderd van de rest van de bevolking, om te voorkomen dat anderen zouden worden besmet met deze ziekte. Diaken Adalgisel Grimo uit Verdun bedacht in zijn testament uit 634 onder meer drie leprozenhuizen, waaronder een in Maastricht. Tot in de veertiende eeuw zouden leprozenhuizen de enige gespecialiseerde vorm van ziekenhuis zijn.
 

Kloosters


Eind derde eeuw was in het oosten van het Romeinse rijk het kloosterleven ontstaan. Enkelingen trokken zich in de woestijn terug om daar een leven van vrijwillige armoede en gebed te leven. De kluizenaar Antonius (251-356) was een van de eersten, die zijn bezittingen verkocht en aan de armen gaf. Zij kregen volgelingen en leerlingen, waardoor er kleine gemeenschappen van gelijkgezinden ontstonden. Uit dit individuele ascetendom ontwikkelde zich het georganiseerde kloosterleven. Hiervoor werden regels opgesteld. Pachomius en Basilius deden dat in het oosten, Augustinus en een eeuw later Benedictus in het westen. De kloosters van deze beschouwende orden werden vaak ver van de bewoonde wereld gesticht, waar de monniken een leven volgens een speciale dagindeling konden leiden die helemaal gewijd was aan gebed en beschouwing. Maar al snel trokken zij bezoekers aan: pelgrims en andere reizigers, armen, bedelaars. Daarvoor werden aparte gasthuizen ingericht bij het kloostercomplex. Zo ontstond er een derde model van christelijke armenzorg: naast individuele naastenliefde en caritas vanuit de lokale (bisschops-)kerk ontwikkelde zich een gemeenschappelijk verzorgde armenzorg vanuit de kloosters. Omdat Christus ook ontmoet kon worden in de arme, werd het praktiseren van de werken van barmhartigheid deel van het monnikenleven en kreeg het in twijfelgevallen zelfs voorrang boven het eigen gebedsleven. Daarom neemt in de regel van Benedictus de gastvrijheid, ook voor armen, zo’n belangrijke plaats in. En werden er aparte broeders aangesteld om naast de abt zorg te dragen voor de gasten.

In de missionering van de Franken, Friezen en andere Germaanse volkeren in Noordwest Europa hebben de Ierse monniken een belangrijke rol gespeeld. De Ierse kerk was een monnikenkerk. Ook Willibrord, zelf een Engelsman, was hierdoor gevormd. Op verschillende plaatsen in de huidige Benelux vestigde hij een klooster als steunpunt voor de missionering. Van de abdij in Echternach werd al in 698 vermeld, dat er een gebouw stond waar de monniken zich ontfermden over de pelgrims en waar armen om aalmoezen kwamen vragen.Dat zal bij zijn andere vestigingen, b.v. in St. Odiliënberg, niet anders zijn geweest.

De Karolingische hervorming van 816 verplichtte elk Benedictijnerklooster, maar ook de stichtingen van kanunniken en nonnenkloosters, om een ‘hospitale pauperum’ te hebben, waar gastvrijheid aan de armen kon worden geboden. Dat werd gefundeerd met een verwijzing naar Mt. 25. Hiervoor zou een tiende van alle inkomsten (opbrengst van de oogst, schenkingen en aalmoezen) moeten worden aangewend. Of alle kloosters zich aan deze verplichting hebben gehouden en of zij de arme gasten even welwillend hebben benaderd als de voorname reizigers, valt te betwijfelen, Maar de bronnen wijzen wel uit, dat aan het eind van de negende eeuw de kloosters de dominante actoren waren in de armenzorg. De andere instellingen waren op de achtergrond geraakt.

Het paradoxale van de kloosters is, dat zij voortkwamen uit het streven naar vrijwillige armoede van de individuele monniken, maar dat zij als instelling al snel rijkdommen vergaarden door eigen arbeid op het land en door schenkingen. Je ziet dan een continue golfbeweging optreden van: strenge kloosterregels, gevolgd door verwatering van de oorspronkelijke idealen, waarop een beweging terug naar de bron volgt. De kloosterorde kan dan intern worden vernieuwd (strenge observantie) of er wordt een nieuwe orde gesticht met strengere armoederegels en een hernieuwd toeleggen op de armenzorg als manier om Christus te ontmoeten. In de volgende perioden zullen we de kloosters dan ook nog geregeld tegenkomen.

 

Jan Maasen

 

Literatuurtip (en belangrijke bron voor dit artikel)

Bernhard Schneider, Christliche Armenfürsorge. Von den Anfängen bis zum Ende des Mittelalters, Freiburg, 2017