HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE
DEEL 3: VAN REFORMATIE TOT FRANSE TIJD (1572-1795)
Aan het eind van de Middeleeuwen was het landschap van de
armenzorg tamelijk versnipperd. Het geven van aalmoezen aan armen was een van
de goede werken, waardoor mensen de hemel konden verdienen. Zij hadden daartoe
ook volop de gelegenheid. Er woonden veel armen in de steden en de fysieke
afstand tussen rijk en arm was klein. Wel was rond 1500 de houding ten opzichte
van armoede veranderd. Niet langer beschouwde men elke arme als dichter staand
bij Christus en daarom een geliefd object van naastenliefde. Men ging een
onderscheid maken tussen mensen, die door arbeid in hun levensonderhoud konden
voorzien, en de ‘echte’ armen, die daartoe niet in staat waren vanwege hun
leeftijd, ziekte of beperking. Steden gingen ook het bedelen aan banden leggen.
Ze gaven alleen toestemming aan bepaalde categorieën, b.v. de eigen inwoners of
de echte armen, of beperkten de tijd (drie dagen). Maar geen enkel bedelverbod heeft het
spontaan geven van aalmoezen aan bedelaars kunnen voorkomen.
Naast de spontane onderlinge hulp kende de middeleeuwse
samenleving ook georganiseerde vormen van armenzorg en diaconie. Armen konden
terecht bij de parochiekerk of een klooster voor meer geregelde uitdelingen van
brood, turf en kleding. Door schenkingen en legaten waren de kerkelijke
armenfondsen vaak vermogend geworden.
Daarnaast waren er andere instellingen ontstaan. De
stedelijke overheid of de plaatselijke heer benoemde de Heilige Geestmeesters
of huiszittenmeesters, die de zelfstandig wonende armen ondersteunden en de
bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheerden. De uitdeling kon
incidenteel zijn, bij ziekte of kraambed, of meer structureel, b.v. bij
ouderdom. De Heilige Geestmeesters zorgden ook voor de weeskinderen,
vondelingen en verlaten kinderen. Die werden in het algemeen uitbesteed bij
pleeggezinnen. Maar aan het eind van de Middeleeuwen werden ook de eerste
weeshuizen opgericht. Vermogende particulieren stichtten een eigen gasthuis of
liefdadigheidshofje. Die waren bestemd voor arme inwoners, waarbij vaak een of
meerdere kamers bij voorrang werden toegewezen aan familieleden van de
stichter. Veel gasthuizen ontwikkelden zich in de loop der tijd tot
proveniershuizen. Vermogende burgers kochten zich in deze huizen in en kregen
zo huisvesting, levensonderhoud ‘(‘prove’) en een decente begrafenis. Met de
inkoopsommen en andere schenkingen kon het gasthuis een kapitaal vormen,
waaruit het huis kon worden geëxploiteerd en ook enige armen worden gehuisvest.
Andere gasthuizen richtten zich op de verpleging van zieken
en ontwikkelden zich tot hospitalen. Ook hier is sprake van enige
specialisering. Denk aan de leprozerieën voor melaatsen en de pesthuizen, vaak
net buiten de stadsmuren, of de eerste dolhuizen.
Voor rondreizende pelgrims, zwervers en andere passanten
hadden gasthuizen vaak een aparte ruimte beschikbaar, de baaierd, waar ze
konden overnachten.
Dit plaatje is niet volledig. Gilden en broederschappen
steunden vaak hun eigen leden, als ze door ziekte of ouderdom behoeftig werden.
En er waren soms nog incidentele uitdelingen van fundaties of bij begrafenissen
en uitvaartdiensten van vermogende stadsbewoners. Kortom, de sociale kaart van
de armenzorg aan het eind van de Middeleeuwen was complex en gericht op
verschillende groepen. De voorzieningen waren kleinschalig en in de meeste
gevallen slechts een aanvulling op het noodzakelijke inkomen.
Vives
De veranderde houding ten opzichte van armoede en arbeid is goed zichtbaar in de publicaties van humanisten als Erasmus, Coornhert en Vives. Juan Luis Vives (1492-1540) schreef in 1526 in Brugge een traktaat over armenzorg, ‘De subventione pauperum’ (‘Over de hulpverlening aan de armen’). De gedachten die hij daarin ontvouwt, zijn niet geheel nieuw, maar zijn verdienste is vooral dat hij ze systematisch op een rijtje zet. Zijn werk bestaat uit twee boeken. In het eerste boek behandelt hij de morele achtergronden van armenzorg. In lijn met de middeleeuwse traditie beschouwt hij zorg voor de armen als invulling van de christelijke plicht tot naastenliefde en de armoede zelf als een geschenk van God. Maar hij trekt andere conclusies. De armen moeten hun lot aanvaarden, een deugdzaam leven leiden en zich vooral niet vergrijpen aan andermans bezit. Maar ze mogen wel hun lot zien te verbeteren. Wie kan werken, moet dat doen. De rijken hebben de plicht tot naastenliefde, maar dat is niet alleen een zaak van het individu of de kerk. Ook de stedelijke overheid moet zich daarmee bemoeien. Die moet er voor zorgen, dat alle armen geholpen worden en dat de armoede op een meer structurele wijze wordt bestreden. In het tweede boek ontvouwt hij daarvoor een uitgewerkt programma. Zo pleit hij ervoor, dat het stadsbestuur een overzicht maakt van alle armen in de stad en van alle instellingen en hun financiën ook controleert. De beschikbare financiële middelen zouden doelmatiger worden aangewend, als zij zouden worden beheerd door één centrale instelling, de ‘ghemeene buerze’. Alle armen moeten werken voor de kost. Naast een arbeidsplicht moet er daarom gezorgd worden voor werkverschaffing en voor onderwijs.
De voorstellen van Vives hadden hun invloed op het beleid
van steden in de Zuidelijke Nederlanden, zoals Lille (1527), Gent (1535), Breda
(1536), Antwerpen (1540), Leuven (1541) en Mechelen (1535). Keizer Karel V
vaardigde in 1531 zelfs een edict uit voor heel de Nederlanden. Arme mensen
werd verbonden hun woonplaats te verlaten, behalve in geval van rampen of
oorlogen. Parochies werden verplicht om de arme inwoners behoorlijk te
ondersteunen. Bestaande fondsen moesten zo efficiënt mogelijk worden
aangewend. Mensen die verhuisd waren,
mochten pas na een jaar een beroep op armenzorg doen. Het is opvallend, dat in
de Noordelijke Nederlanden dit edict nauwelijks effect heeft gehad.
Veranderingen werden maar heel geleidelijk ingevoerd, en kwamen vooral na de
Opstand.
De Reformatie
In dezelfde tijd komt de Reformatie op met vergelijkbare
kritiek op de middeleeuwse armenzorg en diaconie. Ook zij keert zich tegen
bedelen. Mensen moeten door eigen arbeid in hun behoeften voorzien. Het geven
van aalmoezen en het doen van goede werken worden niet langer beschouwd als
middelen die kunnen bijdragen tot het zielenheil. Verlossing is een kwestie van
genade en niet van eigen verdienste. Maar de werken van barmhartigheid blijven
populair, nu als teken van genade.
De Reformatoren koppelen diaconie ook weer nauwer aan de
plaatselijke gemeente. Luther vertrouwde de armenzorg toe aan de overheid,
totdat de gemeente zozeer een Bijbelse gemeenschap zou zijn, dat zij de zorg
zelf zou kunnen uitvoeren. Hij adviseerde daarom kerkelijke inkomsten voor een
gemeentelijke armenkas te gebruiken. Bucer en Calvijn gaan veel verder met de
organisatie van de diaconie. Zij kennen de diaconie een fundamentele plaats toe
en waarderen het ambt van diaken op. Naast een rol bij het avondmaal krijgt de
diaken een belangrijke taak bij het verlenen van de zorg en wordt hij ook
opgenomen in het bestuur van de kerkelijke gemeente. Daarvoor wordt
teruggegrepen op het voorbeeld van de vroege kerk en worden allerlei
theologische motieven gebruikt. Maar volgens de kerkhistoricus Diarmaid
MacCulloch speelden ook pragmatische redenen een belangrijke rol. De
Middeleeuwse structuur van de liefdadigheid, die was uitgeoefend door de
religieuze orden en broederschappen, was in de gebieden, waar de Reformatoren
het voor het zeggen hadden, door hen compleet ontmanteld. De diakenen moesten
dit gat vullen.
De Opstand
In 1568 begint de tachtigjarige oorlog tegen de Spanjaarden.
Vanaf 1572 kiezen verschillende Hollandse steden de kant van prins Willem van
Oranje. In de jaren daarna zullen andere steden en provincies volgen. De
aanhangers van de nieuwe religie grijpen de macht. Ze verbieden de publieke
uitoefening van het katholieke geloof en ontbinden de religieuze orden. Kerkelijke
goederen worden geconfisqueerd. De kerkgebouwen gaan over naar de nieuwe religie,
die de publieke kerk wordt. Zij begint ook meteen met de oprichting van een
diaconie. Met deze organisatievorm hadden protestantse vluchtelingen uit de
Nederlanden al de nodige ervaring opgedaan in Londen, Emden en andere
verblijfplaatsen in het buitenland. Elke vluchtelingengemeenschap had daar een eigen
diaconie, die arme lidmaten ondersteunde. Dit model van kerkelijke armenzorg
wordt nu ook in de Nederlandse steden gevolgd. Aanvankelijk richt de diaconie
zich vooral op de armenzorg voor de eigen leden, daarbij gebruik makend van de
oude aanwezige fondsen voor armenzorg van de parochie en de opbrengsten van de
wekelijkse collecte. Dat vraagt al de nodige inzet.
Een andere ontwikkeling is, dat de stedelijke overheden hun
controle versterken over de armenzorg. Zij wijzen vrijgekomen kloostergebouwen
toe aan gasthuizen en weeshuizen, die daardoor een ruimere behuizing krijgen. Andere
instellingen ontvangen inkomsten uit kerkelijke goederen. De stadsbestuurders gaan
meer toezicht uitoefenen over de besteding van de gelden en de benoeming van bestuurders
en nemen een meer coördinerende taak op zich,.
Gevolgen voor de armenzorg
Vanuit een buitenperspectief hebben opstand en reformatie
weinig veranderd aan de armenzorg. Er is een grote mate aan continuïteit als je
kijkt naar de particuliere instellingen (gasthuizen, weeshuizen, hofjes) en
stedelijke voorzieningen (Heilige Geestmeesters, huiszittenmeesters). En waar
de parochies, kloosters en broederschappen zijn weggevallen, komt de
protestantse diaconie op en krijgen andere instellingen voor armenzorg ruimere
financiële mogelijkheden en faciliteiten. In de zeventiende eeuw zal dit geheel
zich verder ontwikkelen.
Vanuit het binnenperspectief van de katholieke gemeenschap
is de situatie wel aanzienlijk veranderd. De priesters waren verdreven, de
kerken afgepakt, de kerkelijke armenzorgvoorzieningen overgenomen. Met allerlei
maatregelen probeerden de Staten van Holland de uitoefening van de katholieke
religie te ontmoedigen. De uitvoering van deze plakkaten verschilde overigens
van stad tot stad. Amsterdam was bij voorbeeld veel toleranter dan andere
steden. En als de Spaanse legers in de buurt waren, was de repressie groter.
Ook na het einde van de tachtigjarige oorlog in 1648 nam in tijden van oorlog
de onderdrukking toe (de katholieken werden nooit volledig vertrouwd), om
daarna weer af te zwakken. En tegen betaling was er in de praktijk vaak meer
mogelijk dan officieel was toegestaan.
In de eerste decennia na de Opstand hielden de katholieken
zich zeer gedeisd. Rond 1600 begonnen ze onder leiding van Sasbout Vosmeer weer
met het opbouwen van een kerkelijke organisatie. Niet in juridische zin, want
dat was en bleef tot de Franse tijd verboden. Maar wel praktisch. Er kwamen
staties, waar priesters de mis vierden bij particulieren thuis of in
schuilkerken. In het pastoraat en de geloofsvorming speelden de klopjes een
belangrijke rol.
De klopjes waren een eigentijds antwoord op het
kloosterverbod van de Reformatie. Deze ongehuwde vrouwen, die een
kuisheidsgelofte hadden afgelegd, zetten zich in voor allerlei taken in het
onderwijs, voor de kerk, in de ziekenzorg, als turfsteekster of als huishoudster.
Ze woonden in kleine groepjes, zelfstandig of bij familie thuis en werden ook
wel geestelijke dochter of geestelijke maagd genoemd. Haarlem en Gouda telden
in de zeventiende eeuw constant zo’n 300 kloppen.
Modellen van armenzorg
De ontwikkeling van de katholieke armenzorg in de
zeventiende en achttiende eeuw kan inzichtelijk gemaakt worden met een modern
schema voor lokaal diaconaat, ontwikkeld door Marja Jager-Vreugdenhil en Roel
Kuijper. Dat schema gaat uit van twee dimensies (interne gerichtheid-externe
gerichtheid, resp. informele en formele organisatie).
Diaconie gericht op mensen buiten de eigen gemeenschap
|
|
Huiszittenmeesters
Delftse model
|
Diaconie gericht op mensen binnen de eigen gemeenschap
|
Onderlinge hulpverlening
|
Protestantse diaconie
Amsterdamse model
|
|
Informeel
|
Formeel
|
In de eerste decennia was de situatie tamelijk diffuus. De
gereformeerde kerk was de publieke kerk, maar lang niet alle kerkgangers namen
de stap om belijdend lid te worden. Dat deed slechts tien procent. Ook
katholieken volgden diensten in de inmiddels protestantse kerken, trouwden er
(totdat de katholieke kerk dat verbood) en lieten er zich begraven. Daarnaast
kwam men in het geheim bijeen. Voor de armenzorg kon men niet meer terecht bij
de eigen voorzieningen, maar nog wel bij de stedelijke huiszittenmeesters of
Heilige Geestmeesters, zeker als die katholiek waren. Pas langzaam werden
katholieken uit deze functies geweerd. Maar ook daarna konden katholieken nog
lange tijd bedeeld worden door stedelijke armenzorginstellingen. Soms had ook
de protestantse diaconie een ruime taakopvatting en wilde iedereen bedelen. Of
kreeg die taak toegewezen door het stadsbestuur, zoals in Rotterdam. Maar
bedeling door de diaconie had wel een nadeel: het ging vaak gepaard met morele
druk om zich aan te sluiten bij de gereformeerde kerk. Dat gold te meer bij
opname in een weeshuis of oudeliedenhuis.
Delftse model
In een aantal steden kwam het tot nauwe samenwerking tussen
de stedelijke armenzorg en de diaconie. In Leiden werden in 1582 de drie
colleges van huiszittenmeesters van de voormalige parochies en de diaconie
samengevoegd in het Huiszittenhuis, dat zowel gereformeerden als
niet-gereformeerden ondersteunde. In Delft werd in 1613 de Kamer van Charitate
opgericht. Het stadsbestuur stelde zes meesters van Charitate aan, de
kerkenraad zes diakenen. Samen beslisten zij over alle hulpvragende
Delftenaren. Bij een positief besluit ontving men een bedelingsbriefje. Op
vertoon van dat briefje kon men dan wekelijks de toegekende hoeveelheid
roggebrood, een paar stuivers en in de winter turf ophalen bij het uitdeelpunt.
De gereformeerden op zaterdag, de anderen op woensdag. Elk half jaar werd de
hulpvraag opnieuw getoetst.
Dit systeem heeft lange tijd gefunctioneerd, maar onder
invloed van economische recessies moest er tegen het einde van de zeventiende
eeuw wel herhaaldelijk bezuinigd worden. Het aantal bedeelde gezinnen werd
ingekrompen tot 1100, gezinnen met één kind werden niet meer geholpen en
kerkgangers van de Franse kerk werden verwezen naar hun eigen kerkgenootschap. Dat
ging later ook gelden voor leden van de andere kerkgenootschappen.
Onderlinge hulpverlening
Vanaf 1600 werkten katholieken weer aan de opbouw van een
kerkelijke organisatie, veelal in het verborgene. Het was de staties niet
toegestaan om eigendommen te bezitten of fondsen te vormen. Daarom was men
aanvankelijk vooral aangewezen op onderlinge hulp. Rijkere katholieken hielpen
arme geloofsgenoten financieel of materieel. Ook de klopjes waren actief op dit
terrein. Ze hielpen bij de uitdelingen van brood en turf en als houvrouwen door
hulpbehoevenden bij hen thuis op te nemen en te verzorgen. De colleges van
kerkmeesters, die vanaf 1600 door Sasbout Vosmeer werden ingesteld, moesten
niet alleen zorg dragen voor de priesters maar ook voor de armen. In Delft werd
in 1633 een fundatie opgericht, waarvan een deel was bestemd voor de armen.
In Rotterdam kwamen eind 1650 23 vermogende katholieken
bijeen om de situatie te bespreken van de vele armen, “die door gebreck van
noodich onderhoud óf comen te vervallen tot groote ellende en
gebreckelijckheden, óf genootzaeckt werden – om ’t leven te behouden – haer te
begeven tot ongeoorlofde secten, tot merckelijck gevaer van haere zielen en
desreputatie van de Catholijcke gemeente voornoemt.” Ze besloten een Gemene
Armenbeurs op te richten met een bestuur van acht leden, twee uit elke statie.
Bij dit initiatief waren geen geestelijken betrokken en zij werden ook niet
opgenomen in het bestuur, een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat de
armenbeurs gezien werd als een religieuze instelling. Dat tot nu toe veel hulp
onderling geleverd werd, blijkt wel uit de volgende oproep: alle gemeenteleden “die tot noch toe in ’t byzonder beswaert
zijn geweest, met weeckelijck off maendelijck onderhouwt van eenige arme
persoone, zullen de naemen en gelegentheijt van dezelve aende regente bekent
maeken en verzoeken moge, indien zij zulcks geraden vinden, van soodaenige
lasten ontslagen en bevrijt te zijn.” De Gemeene Beurs ging nu zorgen voor de
armenzorg aan alle katholieken en zou in de achttiende eeuw ook katholieke
wees- en armenhuizen oprichten. Die taak werd ook steeds omvangrijker, vanwege
de groei van de stad en daarbinnen ook het aandeel van de katholieken (van 7 %
in 1622 tot 27 % rond 1800). Die groei kwam met name door de instroom van arme
handwerkslieden uit Brabant en Duitsland. Deze laatste werden ook wel
bovelanders genoemd. Toen de armenbeurs eenmaal functioneerde, zette de
gereformeerde diaconie de uitdeling van brood en turf aan katholieken stop. Wel
kreeg men toestemming om wekelijks met de collecteschaal langs de huizen van de
katholieken te gaan. Tot het begin van de achttiende eeuw heeft de Gemeene
Armenbeurs de katholieke armen in de stad Rotterdam ondersteund, ongeacht de
statie waartoe men behoorde. Daarna kwamen er ook armenbesturen in de
afzonderlijke staties, die steeds meer zelf de armenzorg gingen uitvoeren.
Amsterdamse model
In Amsterdam was al vrij snel sprake van een strikte
scheiding tussen stedelijke en kerkelijke armenzorg. Meer dan in andere steden
waren hier ook andere geloofsgemeenschappen aanwezig: protestanten uit
Duitsland, Frankrijk, Engeland en Schotland, doopsgezinden, remonstranten (na
1619), joden en katholieken. Het Amsterdamse stadsbestuur was veel toleranter
dan de Hollandse Staten. De koopman won het van de dominee: wilde men zaken
blijven doen met het buitenland, kon men intern niet al te hard optreden. Het
gevolg was, dat men katholieken in Amsterdam al vrij snel dingen toestond die
elders verboden waren. Je kan dit ook anders formuleren: de verschillende
geloofsgroepen werden al snel gedwongen om te zorgen voor de eigen
weeskinderen, armen en ouderen. Waarschijnlijk begon al rond 1600 (in ieder
geval voor 1607) het Rooms Catholijck Oude Armen Kantoor met zijn
werkzaamheden, het ondersteunen van weesjongens en arme volwassenen.
Aanvankelijk was het nog geen echt kantoor en werkten de betrokken particulieren
vanuit hun eigen huizen, maar in de loop van de zeventiende eeuw betrok men ene
eigen kantoorruimte, waar de armbezorgers vergaderden en waar ook de
uitdelingen plaats vonden.
Dit Amsterdamse model zou in de loop van de achttiende eeuw
het dominante model in heel Nederland worden onder invloed van economische
crises.
In Haarlem klaagden de stadsaalmoezeniers al in 1652 dat de
arme katholieken een onevenredig groot deel van hun middelen opeisten. In 1656
berekenden zij, dat de katholieke armen hen jaarlijks 22.000 gulden kostten,
terwijl de katholieken slechts 4.000 gulden bijdroegen via de
huis-aan-huiscollectes voor de stadsarmen. Een oplossing werd gevonden in een
extra bijdrage van de katholieke gemeenschap van 3.000 gulden. Uiteindelijk
werd in 1715 de zorg voor de katholieke armen aan de katholieke gemeenschap
overgedragen. Wel kreeg men dispensatie voor het ontvangen van legaten.
Gebruikte literatuur
De belangrijkste bronnen voor dit artikel waren:
R. Lesaffer, Vives, Brugge en de armenzorg. In: Tijdschrift
voor Sociaal Recht, 2006, p. 559-567
M.J. van Lieburg, Het Sint Laurensinstituut, 1651-1857-2007
De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam, Rotterdam, 2007
Diarmaid
MacCulloch, Reformation. Europe’s House Divided. 1490-1700, 2004. De
opmerking over het diakenambt is te vinden op
p. 238
Jo Spaans, Weduwen, wezen en vreemdelingen. Sociale zorg en
tolerantie. In: Thimo de Nijs en Eelco Beukers (red), Geschiedenis van Holland
1572 – 1795, Hilversum, 2002, p. 255-286
Jurjen Vis, Liefde het fundament. 400 Jaar Roomsch Catholijk
Oude Armen Kantoor in Amsterdam, Amsterdam 2008
Ingrid van der Vlis, Armenzorg volgens het Delftse model.
Een unieke formule in de ‘Gouden’ zeventiende eeuw. In: Delf. Cultuurhistorisch
magazine voor Delft. Jg. 14, nr. 3, najaar 2012, p. 4-8