maandag 27 januari 2020


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE

DEEL 5: VAN DE FRANSE TIJD (1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – DE RELIGIEUZE CONGREGATIES EN DE LEKENVERENIGINGEN



Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het decembernummer (2019-04) verscheen het vijfde deel. Dit is een uitvoeriger versie. Het eerste deel ging over diaconie in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, het tweede deel besloeg de periode van de hoge middeleeuwen tot de reformatie, het derde deel de periode van de reformatie tot de Franse tijd, het vierde deel ging over de katholieke armbesturen vanaf de Franse tijd tot de invoering van de Bijstandswet. Dit vijfde deel gaat in op twee andere spelers in dezelfde tijd. 

De invoering van de Bijstandswet in 1965 kan gezien worden als de voorlopige afronding van een proces, waarin de rol van de landelijke overheid in de armenzorg steeds sterker werd en het recht op bestaanszekerheid de plaats ging innemen van vrijwillige bijdragen van kerkelijke en particuliere initiatieven in de dagelijkse strijd van armen om te overleven. Tegelijk laat deze periode ook de ontwikkeling zien van een stelsel van sociale zekerheid en van allerlei vormen van sociaal werk om mensen in noodsituaties te helpen. In het vorige deel heb ik een beknopte historische schets van deze periode gegeven en de schijnwerper gericht op de katholieke armbesturen. Nu belicht ik de rol van twee andere spelers op het veld van de katholieke armenzorg: de religieuze congregaties en de lekenverenigingen.

Katholieke herleving
De grondwet van de Bataafse Republiek in 1798 betekende voor de katholieken een gelijkstelling met andere kerkgenootschappen. Het zou nog wel een halve eeuw duren eer zij in het volledige bezit kwamen van alle burgerrechten en de bisschoppelijke hiërarchie weer werd hersteld. Maar al in de eerste helft van de negentiende eeuw groeide het katholieke zelfbewustzijn en werkte men aan een herleving van de katholieke kerk. Het emancipatiestreven leidde tot de opbouw van een katholieke zuil.

Religieuze congregaties
Een voorbeeld van de katholieke herleving is de oprichting van verschillende religieuze congregaties, zowel van vrouwen als van mannen, die zich gingen richten op allerlei vormen van onderwijs en zorg voor armen, zieken, gehandicapten, weeskinderen en ouderen. Ten tijde van de Republiek waren kloosters verboden geweest en hadden klopjes een eigentijdse invulling gegeven aan het godgewijde leven. Koning Willem I moest ook weinig hebben van katholieken. Een van zijn eerste maatregelen in 1814 was een verbod op het stichten van nieuwe kloostergemeenschappen en op het aannemen van novicen in bestaande gemeenschappen. Dat verbod zou pas in 1840 worden opgeheven. Toch werden in deze eerste decennia in verschillende plaatsen initiatieven genomen, die leidden tot religieuze congregaties. En na 1840 ging het rap. In de loop van de negentiende eeuw werden 42 nieuwe congregaties van actieve vrouwelijke religieuzen opgericht, in de twintigste eeuw volgden er nog eens 28. En dan nam de kerkelijke overheid ook nog verschillende maatregelen om wildgroei tegen te gaan en te voorkomen, dat elke ambitieuze pastoor een eigen congregatie oprichtte om de maatschappelijke noden in zijn parochie te bestrijden.

Dochters van Maria en Joseph
De congregatie van de ‘Dochters van Maria en Joseph’ in Den Bosch, ook wel bekend als de ‘Zusters van de Choorstraat’, is de oudste. In het begin van de negentiende eeuw groeide de bevolking van Den Bosch snel. Veel mensen leefden in gebrekkige omstandigheden. Vaak had een gezin slechts een eenkamerwoning tot zijn beschikking, hoeveel kinderen er ook waren. Van de 12.000 inwoners van Den Bosch moesten er 4000 bedeeld worden. En kwam je van buiten de stad, dan kon je nergens op rekenen. Er was dan ook een grote groep verwaarloosde en verstoten kinderen. Het weeshuis nam alleen wezen op van burgers van de stad. Arme wezen en verlaten kinderen werden zo mogelijk tegen kost en inwoning als gratis arbeidskracht uitbesteed bij ambachtslieden of boeren buiten de stad (‘besteld’).
Rond 1815 gingen twee jonge vrouwen uit gegoede kringen, Maria Catharina Sweens en Petronella Dymphna Coppens (1790-1878), zich ook toeleggen op het bestellen en kleden van arme kinderen, waarschijnlijk op aanraden van kapelaan Jacobus Heeren (1775- 1859). De vraag bleek zo groot, dat zij ook met financiële hulp van het Armbestuur niet voldoende kleding bijeen konden brengen. Ze zochten daarom vier andere vrouwen erbij en vormden eind 1816 een naaikring, die elke maandag bijeen kwam. Aanvankelijk gebeurde dat bij toerbeurt bij een van de vrouwen thuis, maar vanaf de zomer van 1817 konden zij terecht in de kamer van Anna Catharina van Hees (1768-1825), die in Den Bosch bekend stond als ‘Heilig Kaatje’ vanwege haar visioenen,  ascetisch leven en liefdewerken. Door die eigen werkplek breidde de groep vrouwen, die bereid waren om arme kinderen te bestellen of voor hen te naaien alras uit.
Een jaar later stelde de vader van Coppens een van zijn woningen ter beschikking waar veertien vrouwen hun naaiwerk verrichtten ten behoeve van 49 kinderen.



Pastoor Heeren

Vincentiaanse invloeden
Terwijl de jonge vrouwen zich diaconaal inzetten, werkten Heeren en Van Hees toe naar de oprichting van een religieuze gemeenschap van ‘zusters van liefde’. Al in augustus 1816 had Heeren kanunnik Pierre Joseph Triest (1760-1836) in Gent opgezocht. Triest stond bekend om zijn tomeloze zorg voor noodlijdenden. Vanaf 1802 had hij gratis scholen voor arme kinderen, doven en blinden opgericht, in 1803 een vrouwencongregatie Zusters van Liefde van Jezus en Maria en in 1807 de Congregatie van de Broeders van Liefde ‘ter leniging van sociale noden’. Deze stichtingen waren sterk geïnspireerd door de ‘Dochters van Liefde’, die Vincent de Paul en Louise de Marillac in de zeventiende eeuw in Frankrijk hadden opgericht. (Zie voor de Vincentiaanse spiritualiteit ook D&P 2017/1, p. 2-7.)
Zij wilden geen religieuze gemeenschap in de klassieke zin, maar een ‘klooster’ dat binnenstebuiten was gekeerd. Het startpunt lag buiten de gemeenschap: bij de zieken, de armsten, de lichamelijk en geestelijk beperkten, de wezen. De Dochters van Liefde zijn
            veel meer blootgesteld aan buiten
            dan de andere religieuzen, omdat zij doorgaans
geen ander klooster hebben dan de huizen van de zieken,
geen andere cel dan een huurkamer,
geen andere kapel dan de parochiekerk,
geen andere pandgang dan de straten van de stad
of de zalen van de ziekenhuizen.
Vincent structureerde het leven van de zusters vanuit drie coördinaten: luisteren naar de zwakken en zieken, eerbied hebben voor God en heilige schroom. Die kwamen in de plaats van het slot, de tralies en de sluier.
Triest wilde wel enige zusters uit Gent ter beschikking stellen, maar dan moest de Bossche vestiging een dochterinstelling worden. Zover is het niet gekomen. Heeren en Van Hees kozen hun eigen weg en al biddend en netwerkend werkten zij toe naar een eigen gemeenschap. Als stichtingsdatum wordt 7 juli 1820 aangehouden. Op deze feestdag van de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch betrokken vijf vrouwen een groot huis aan de Choorstraat na eerst in juni op een bedevaart naar Kevelaer te zijn geweest om Gods zegen over dit initiatief af te smeken. Anna Catharina van Hees was veruit de oudste en werd gekozen tot Moeder Overste. De eerder genoemde Petronella Coppens en Catharina van Grinsven werden haar assistentes. Naar buiten toe werd alles vermeden om de indruk te wekken, dat hier sprake was van een religieuze gemeenschap. De vrouwen kleedden zich in het zwart en paars of blauw met een wit mutsje, zoals alle vrouwen, en ze lieten zich aanspreken als ‘juffrouw’. Pas in 1842 zouden zij een habijt aantrekken.
Na de stichting gingen zij door met het besteden van kinderen en na 1841, toen het complex werd uitgebreid, namen zij ook jonge meisjes in huis op. Maar de belangrijkste bestaansgrond was aanvankelijk de verzorging van twaalf oudere vrouwen, waarvoor met het Bossche Armbestuur een contract was afgesloten op naam van Coppens en Van Grinsven. Daarvoor was het huis ook aangekocht. Het zou nog vele jaren duren voor de congregatie door de wereldlijke overheid én de kerkelijke overheden als zelfstandige organisatie werd erkend. De eerste vijf zusters deden in 1822 pas hun tijdelijke geloften, en de eerste eeuwige geloften werden in 1835 afgelegd. Jacobus Heeren, als directeur van de congregatie, ontwikkelde de regel, die in 1850 door Rome werd goedgekeurd. In allerlei bepalingen is de geest van Vincentius daarin te herkennen, om te beginnen in de ‘werken der liefdadigheid’ als vierde gelofte.
Het werk van de zusters breidde zich gestaag uit. Aanvankelijk richtten zij zich op de verzorging van armen en van verwaarloosde kinderen. Vanaf 1838 gingen zij zich ook wijden aan onderwijs, in het bijzonder aan doofstomme en geestelijk gehandicapte kinderen, en vanaf 1845 namen ze de zorg op zich voor weeskinderen. Er kwamen zo’n twintig vestigingen in Noord-Brabant en nog een aantal elders in het land. In de twintigste eeuw zouden zij ook in een aantal missiegebieden gaan werken.

Andere voorbeelden
Een dergelijk portret zou ook van de andere congregaties te geven zijn. Ze hebben vaak een aantal kenmerken gemeenschappelijk. Het start met het waarnemen van een lokale nood, vaak door een parochiepriester met enig organisatietalent. Die probeert enige jonge vrouwen of mannen te interesseren om hier hun leven aan te wijden. Tegelijk spreekt hij vermogende parochianen aan om dit initiatief te ondersteunen en te financieren, waaronder het katholiek armbestuur en andere liefdadigheidsverenigingen. Als er voldoende draagvlak is, wordt een huis betrokken en start de congregatie. Daarvoor wordt een eigen leefregel opgesteld, vaak uitgaand van de bestaande regels van Augustinus, Franciscus, Dominicus of Vincentius.
Niet alle initiatieven zijn succesvol: het leiden van een huis vraagt de nodige capaciteiten, zowel op spiritueel vlak als in het omgaan met mensen en middelen. Soms duurt het een tijdje eer de juiste vrouw of man gevonden is. Slaagt het initiatief, dan oefent het ook aantrekkingskracht op de omgeving uit: nieuwe roepingen worden geworven of melden zich zelf aan en nieuwe noden worden opgepakt, op eigen initiatief van de congregatie of op verzoek van een parochie of armbestuur elders.

Vernieuwing
De explosieve groei, zowel aan de vraagkant (hulpbehoevenden) als aan de aanbodkant (verzorgende zusters en broeders) wijst er volgens Annelies van Heijst op, dat de congregaties een nieuw en passend antwoord moeten zijn geweest op de veranderende negentiende-eeuwse samenleving. Nieuw was de wijze waarop de religieuzen hun leven inrichtten, geheel toegewijd aan de noodlijdenden. Ze verbonden hun eigen levenslot aan dat van de mensen in nood. Nieuw was het massale karakter, zowel aan de kant van de zorggevers als de zorgontvangers. De initiatieven ontwikkelden zich tot grote en professionele instituties. Nieuw was daarmee ook de structurele invloed op het katholieke volksdeel en de bredere samenleving. Ook in economisch opzicht vormde de inzet van religieuzen mede de basis voor de latere verzorgingsstaat.

Lekenverenigingen
Naast de armbesturen en de religieuze congregaties waren ook verenigingen belangrijke spelers op het gebied van de armenzorg en het beginnende sociaal werk. Het schoolvoorbeeld van een dergelijke vereniging was de protestant-liberale Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuijzen en zijn zoon en arts Martinus hadden deze in 1784 in Edam opgericht. Als doel stelden zij: de verheffing van de gewone man en vrouw uit armoede, onwetendheid en ziekte door het verspreiden van kennis en deugd onder het volk. In de loop der tijd kwamen er driehonderd plaatselijke afdelingen, waarvan de leden vooral afkomstig waren uit de hogere standen. Het Nut richtte lagere scholen en bibliotheken op, nam initiatieven op het gebied van gezondheidsvoorlichting en propageerde vernieuwing van het gevangeniswezen. Ook stichtte het Nut de eerste kweekschool voor onderwijzers in 1795 en de Nutsspaarbank in 1818. In de eerste helft van de negentiende eeuw sloten ook sommige katholieken zich aan bij het Nut, maar ze bleven een kleine minderheid. Liever kozen zij voor eigen initiatieven, omdat zij ook een maatschappelijke achterstand hadden in te halen.

Amsterdamse verenigingen
In de jaren veertig van de negentiende eeuw worden in Amsterdam een aantal katholieke liefdadigheidsverenigingen opgericht, waarbij het Nut model heeft gestaan. In november 1841 richtten de arts Willem Cramer (1820-1889) en de Jezuïet Arnoldus Frentrop (1802-1865) de Vereniging tot Weldadigheid van de Allerheiligsten Verlosser op.  Aanvankelijk richtte deze vereniging zich op armenzorg door bijvoorbeeld het uitdelen van aalmoezen en ziekenverzorging. Later begaf zij zich op het terrein van het kleuter- en lager onderwijs voor katholieke meisjes in Amsterdam. In de eerste honderd jaar van haar bestaan stichtte en bestuurde de Vereeniging zo’n 25 (basis-)scholen.


Pater Frentrop sj


Vrijwel gelijktijdig begon Frentrop ook met een damesvereniging. Lid waren vooral echtgenotes en vrouwelijke verwanten van de heren. De vrouwen waren veel praktischer dan de heren. In 1844 hielpen zij 142 gezinnen met in totaal 460 kinderen via het verstrekken van geld, kleren en voedsel. Ook hadden zij katoen gekocht, waarvan de arme vrouwen hemden konden maken en zo een extra bron van inkomsten kregen. De hemden werden weer verkocht binnen de damesvereniging. Hulp en toezicht op het gedrag gingen hand in hand. In tien jaar tijd ontwikkelde zich een complete organisatie met zes afdelingen. Ook plaatsten de vrouwen kinderen “die anders nog op straat zouden rondzwerven” op door hem samen met Frentrop opgerichte kosteloze bewaarscholen.
In 1845 richtte Frentrop ook nog de Heerenvereniging tot Weldadigheid op, die binnen tien jaar een reeks instellingen onder haar hoede had: het Aloysiusgesticht voor arme jongens, het Huis der Voorzienigheid voor arme verlaten meisjes, een armenschool, een volksbibliotheek voor de behoeftige klasse en de landbouwkolonie Aloysiuskolonie ofwel De Heibloem in Heythuysen (1852). De gedachte achter deze landbouwkolonie was, dat werken op het land vooral ook geestelijk gezond zou zijn voor zwerfjongeren uit Amsterdam, hen een energiek en zinvol levensritme kon geven en geloof in de toekomst.
De priester Pieter Hesseveld (1806-1859) nam de geestelijke verzorging op zich van de eerste twee gestichten en was ook een begenadigd pedagoog. Hij vond dat opvoeding 24 uur per dag duurde. De godsdienstige opvoeding moest het kind geheel en al vormen. Hij wilde ook, dat de kinderen een beroep leerden zodat ze niet van de bedeling afhankelijk bleven. Doel van het Aloysiusgesticht was dan ook “jeugdige verschoppelingen ambachtelijk onderwijs geven, zodat zij zich in de nieuwe maatschappij een plaats konden verwerven, en hen daarnaast vertrouwd maken met de katholieke levensbeschouwing, opdat zij in hun verdere leven niet zouden verdwalen.”


Het Sint Aloysiusgesticht Amsterdam

Aanvankelijk verzorgden drie Broeders van Maastricht de eerste bewoners van het Aloysiusgesticht. Toen na vijf jaar deze broeders werden teruggehaald, richtten Frentrop en Hesseveld een eigen broedercongregatie op, de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten. De Heerenvereniging zorgde voor financiën. Hesseveld vond zestien donateurs bereid jaarlijks driehonderd gulden te doneren en Frentrop organiseerde loterijen en weldadigheidsconcerten. Voor het meisjesgesticht De Voorzienigheid klopten zij vergeefs aan bij enige vrouwencongregaties. Daarop mobiliseerde Hesseveld vrouwen uit eigen kring, familieleden en bekenden. Dat leidde tot de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, ofwel de Zusters van de Voorzienigheid.
  
Zoals de Amsterdamse verenigingen waren er talloze andere. Sommige waren landelijke verenigingen met plaatselijke afdelingen. Het bekendste voorbeeld is de Vincentiusvereniging, waarvan de eerste Nederlandse afdeling in 1846 in Den Haag werd opgericht. Het doel was zowel religieus (zelfheiliging van de leden en het kweken van een geest van naastenliefde) als diaconaal (het wekelijks bezoeken van arme gezinnen om hen er maatschappelijk en religieus bovenop te helpen). Het bijzondere van dit patronaatswerk was, dat het werd uitgevoerd door leken. De Vincentiusvereniging is in D & P al geregeld beschreven (zie b.v. 2019/2, p. 14-17).
In de loop van de negentiende en twintigste eeuw werden tal van verenigingen opgericht om specifieke maatschappelijke noden te bestrijden. Twee willekeurige voorbeelden: de priester Alphons Ariëns, voorman van de katholieke arbeidersbeweging, stond aan de wieg van vele plaatselijke kruisverbonden, Maria-verenigingen en Sint Annaverenigingen, die zich inzetten voor drankbestrijding bij respectievelijk mannen, vrouwen en kinderen. Uit al deze plaatselijke afdelingen is Sobriëtas voortgekomen, de landelijke organisatie voor katholieke drankbestrijding. En aan het begin van de Eerste Wereldoorlog werd het RK Huisvestingscomité  (RKHC) opgericht voor de opvang van oorlogskinderen. Vijf jaar later waren er 275 plaatselijke comités, in 1921 zelfs 439.  

Tot besluit
De katholieke armenzorg was in de negentiende en twintigste eeuw een samenspel tussen katholieke armbesturen, religieuze congregaties en lekenverenigingen, die soms in eendrachtige samenwerking, dan weer in competitie met elkaar inspeelden op de noden in de eigen omgeving en tal van instellingen in het leven riepen op het gebied van onderwijs en zorg die deel uitmaakten van de katholieke zuil. Hoe het daarmee vergaan is na de invoering van de Bijstandswet, is onderwerp van deel VI.


Gebruikte literatuur:

Charles Caspers en Kees Waaijman, De wortels, de twijgen en de vruchten van de boom. De Vincentiaanse liefde in de spiritualiteit van de Dochters van Maria en Joseph. Adveniat geloofseducatie, Baarn, 2013

Charles Caspers, Zacht, doch krachtdadig. Anna Catharina van Hees en de oorsprong van de Congregatie Dochters van Maria en Joseph. Adveniat Geloofseducatie, Baarn, 2015

Annelies van Heijst. Liefdewerk. Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kinds, sinds 1852. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2002

Maarten van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland, Uitgeverij SWP, Amsterdam, 2007