HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE
DEEL 5: VAN DE FRANSE TIJD (1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – DE RELIGIEUZE CONGREGATIES EN DE LEKENVERENIGINGEN
De invoering van de Bijstandswet in 1965 kan gezien worden
als de voorlopige afronding van een proces, waarin de rol van de landelijke overheid in de
armenzorg steeds sterker werd en het recht op bestaanszekerheid de plaats ging
innemen van vrijwillige bijdragen van kerkelijke en particuliere initiatieven
in de dagelijkse strijd van armen om te overleven. Tegelijk laat deze periode
ook de ontwikkeling zien van een stelsel van sociale zekerheid en van allerlei
vormen van sociaal werk om mensen in noodsituaties te helpen. In het vorige
deel heb ik een beknopte historische schets van deze periode gegeven en de
schijnwerper gericht op de katholieke armbesturen. Nu belicht ik de rol van
twee andere spelers op het veld van de katholieke armenzorg: de religieuze congregaties
en de lekenverenigingen.
Katholieke herleving
De grondwet van de Bataafse Republiek in 1798 betekende voor
de katholieken een gelijkstelling met andere kerkgenootschappen. Het zou nog
wel een halve eeuw duren eer zij in het volledige bezit kwamen van alle
burgerrechten en de bisschoppelijke hiërarchie weer werd hersteld. Maar al in
de eerste helft van de negentiende eeuw groeide het katholieke zelfbewustzijn en
werkte men aan een herleving van de katholieke kerk. Het emancipatiestreven
leidde tot de opbouw van een katholieke zuil.
Religieuze congregaties
Een voorbeeld van de katholieke herleving is de oprichting
van verschillende religieuze congregaties, zowel van vrouwen als van mannen,
die zich gingen richten op allerlei vormen van onderwijs en zorg voor armen,
zieken, gehandicapten, weeskinderen en ouderen. Ten tijde van de Republiek waren
kloosters verboden geweest en hadden klopjes een eigentijdse invulling gegeven
aan het godgewijde leven. Koning Willem I moest ook weinig hebben van katholieken.
Een van zijn eerste maatregelen in 1814 was een verbod op het stichten van
nieuwe kloostergemeenschappen en op het aannemen van novicen in bestaande
gemeenschappen. Dat verbod zou pas in 1840 worden opgeheven. Toch werden in
deze eerste decennia in verschillende plaatsen initiatieven genomen, die
leidden tot religieuze congregaties. En na 1840 ging het rap. In de loop van de
negentiende eeuw werden 42 nieuwe congregaties van actieve vrouwelijke
religieuzen opgericht, in de twintigste eeuw volgden er nog eens 28. En dan nam
de kerkelijke overheid ook nog verschillende maatregelen om wildgroei tegen te
gaan en te voorkomen, dat elke ambitieuze pastoor een eigen congregatie
oprichtte om de maatschappelijke noden in zijn parochie te bestrijden.
Dochters van Maria en Joseph
De congregatie van de ‘Dochters van Maria en Joseph’ in Den
Bosch, ook wel bekend als de ‘Zusters van de Choorstraat’, is de oudste. In het
begin van de negentiende eeuw groeide de bevolking van Den Bosch snel. Veel
mensen leefden in gebrekkige omstandigheden. Vaak had een gezin slechts een eenkamerwoning
tot zijn beschikking, hoeveel kinderen er ook waren. Van de 12.000 inwoners van
Den Bosch moesten er 4000 bedeeld worden. En kwam je van buiten de stad, dan
kon je nergens op rekenen. Er was dan ook een grote groep verwaarloosde en
verstoten kinderen. Het weeshuis nam alleen wezen op van burgers van de stad.
Arme wezen en verlaten kinderen werden zo mogelijk tegen kost en inwoning als gratis
arbeidskracht uitbesteed bij ambachtslieden of boeren buiten de stad (‘besteld’).
Rond 1815 gingen twee jonge vrouwen uit gegoede kringen, Maria
Catharina Sweens en Petronella Dymphna Coppens (1790-1878), zich ook toeleggen
op het bestellen en kleden van arme kinderen, waarschijnlijk op aanraden van
kapelaan Jacobus Heeren (1775- 1859). De vraag bleek zo groot, dat zij ook met
financiële hulp van het Armbestuur niet voldoende kleding bijeen konden
brengen. Ze zochten daarom vier andere vrouwen erbij en vormden eind 1816 een naaikring,
die elke maandag bijeen kwam. Aanvankelijk gebeurde dat bij toerbeurt bij een
van de vrouwen thuis, maar vanaf de zomer van 1817 konden zij terecht in de
kamer van Anna Catharina van Hees (1768-1825), die in Den Bosch bekend stond
als ‘Heilig Kaatje’ vanwege haar visioenen, ascetisch leven en liefdewerken. Door die
eigen werkplek breidde de groep vrouwen, die bereid waren om arme kinderen te
bestellen of voor hen te naaien alras uit.
Een jaar later stelde de vader van Coppens een van zijn
woningen ter beschikking waar veertien vrouwen hun naaiwerk verrichtten ten
behoeve van 49 kinderen.
Pastoor Heeren
Vincentiaanse invloeden
Terwijl de jonge vrouwen zich diaconaal inzetten, werkten
Heeren en Van Hees toe naar de oprichting van een religieuze gemeenschap van
‘zusters van liefde’. Al in augustus 1816 had Heeren kanunnik Pierre Joseph
Triest (1760-1836) in Gent opgezocht. Triest stond bekend om zijn tomeloze zorg
voor noodlijdenden. Vanaf 1802 had hij gratis scholen voor arme kinderen, doven
en blinden opgericht, in 1803 een vrouwencongregatie Zusters van Liefde van
Jezus en Maria en in 1807 de Congregatie van de Broeders van Liefde ‘ter
leniging van sociale noden’. Deze stichtingen waren sterk geïnspireerd door de ‘Dochters
van Liefde’, die Vincent de Paul en Louise de Marillac in de zeventiende eeuw
in Frankrijk hadden opgericht. (Zie voor de Vincentiaanse spiritualiteit ook D&P
2017/1, p. 2-7.)
Zij wilden geen religieuze gemeenschap in de klassieke zin,
maar een ‘klooster’ dat binnenstebuiten was gekeerd. Het startpunt lag buiten
de gemeenschap: bij de zieken, de armsten, de lichamelijk en geestelijk
beperkten, de wezen. De Dochters van Liefde zijn
veel
meer blootgesteld aan buiten
dan de
andere religieuzen, omdat zij doorgaans
geen ander klooster hebben dan
de huizen van de zieken,
geen andere cel dan een
huurkamer,
geen andere kapel dan de
parochiekerk,
geen andere pandgang dan de
straten van de stad
of de zalen van de
ziekenhuizen.
Vincent structureerde het leven van de zusters vanuit drie
coördinaten: luisteren naar de zwakken en zieken, eerbied hebben voor God en
heilige schroom. Die kwamen in de plaats van het slot, de tralies en de sluier.
Triest wilde wel enige zusters uit Gent ter beschikking
stellen, maar dan moest de Bossche vestiging een dochterinstelling worden. Zover
is het niet gekomen. Heeren en Van Hees kozen hun eigen weg en al biddend en
netwerkend werkten zij toe naar een eigen gemeenschap. Als stichtingsdatum wordt
7 juli 1820 aangehouden. Op deze feestdag van de Zoete Lieve Vrouw van Den
Bosch betrokken vijf vrouwen een groot huis aan de Choorstraat na eerst in juni
op een bedevaart naar Kevelaer te zijn geweest om Gods zegen over dit
initiatief af te smeken. Anna Catharina van Hees was veruit de oudste en werd
gekozen tot Moeder Overste. De eerder genoemde Petronella Coppens en Catharina
van Grinsven werden haar assistentes. Naar buiten toe werd alles vermeden om de
indruk te wekken, dat hier sprake was van een religieuze gemeenschap. De
vrouwen kleedden zich in het zwart en paars of blauw met een wit mutsje, zoals
alle vrouwen, en ze lieten zich aanspreken als ‘juffrouw’. Pas in 1842 zouden
zij een habijt aantrekken.
Na de stichting gingen zij door met het besteden van
kinderen en na 1841, toen het complex werd uitgebreid, namen zij ook jonge
meisjes in huis op. Maar de belangrijkste bestaansgrond was aanvankelijk de verzorging
van twaalf oudere vrouwen, waarvoor met het Bossche Armbestuur een contract was
afgesloten op naam van Coppens en Van Grinsven. Daarvoor was het huis ook
aangekocht. Het zou nog vele jaren duren voor de congregatie door de
wereldlijke overheid én de kerkelijke overheden als zelfstandige organisatie
werd erkend. De eerste vijf zusters deden in 1822 pas hun tijdelijke geloften,
en de eerste eeuwige geloften werden in 1835 afgelegd. Jacobus Heeren, als
directeur van de congregatie, ontwikkelde de regel, die in 1850 door Rome werd
goedgekeurd. In allerlei bepalingen is de geest van Vincentius daarin te
herkennen, om te beginnen in de ‘werken der liefdadigheid’ als vierde gelofte.
Het werk van de zusters breidde zich gestaag uit. Aanvankelijk
richtten zij zich op de verzorging van armen en van verwaarloosde kinderen. Vanaf
1838 gingen zij zich ook wijden aan onderwijs, in het bijzonder aan doofstomme
en geestelijk gehandicapte kinderen, en vanaf 1845 namen ze de zorg op zich
voor weeskinderen. Er kwamen zo’n twintig vestigingen in Noord-Brabant en nog
een aantal elders in het land. In de twintigste eeuw zouden zij ook in een
aantal missiegebieden gaan werken.
Andere voorbeelden
Een dergelijk portret zou ook van de andere congregaties te
geven zijn. Ze hebben vaak een aantal kenmerken gemeenschappelijk. Het start
met het waarnemen van een lokale nood, vaak door een parochiepriester met enig organisatietalent.
Die probeert enige jonge vrouwen of mannen te interesseren om hier hun leven
aan te wijden. Tegelijk spreekt hij vermogende parochianen aan om dit
initiatief te ondersteunen en te financieren, waaronder het katholiek
armbestuur en andere liefdadigheidsverenigingen. Als er voldoende draagvlak is,
wordt een huis betrokken en start de congregatie. Daarvoor wordt een eigen
leefregel opgesteld, vaak uitgaand van de bestaande regels van Augustinus,
Franciscus, Dominicus of Vincentius.
Niet alle initiatieven zijn succesvol: het leiden van een
huis vraagt de nodige capaciteiten, zowel op spiritueel vlak als in het omgaan
met mensen en middelen. Soms duurt het een tijdje eer de juiste vrouw of man gevonden
is. Slaagt het initiatief, dan oefent het ook aantrekkingskracht op de omgeving
uit: nieuwe roepingen worden geworven of melden zich zelf aan en nieuwe noden worden
opgepakt, op eigen initiatief van de congregatie of op verzoek van een parochie
of armbestuur elders.
Vernieuwing
De explosieve groei, zowel aan de vraagkant (hulpbehoevenden)
als aan de aanbodkant (verzorgende zusters en broeders) wijst er volgens
Annelies van Heijst op, dat de congregaties een nieuw en passend antwoord
moeten zijn geweest op de veranderende negentiende-eeuwse samenleving. Nieuw
was de wijze waarop de religieuzen hun leven inrichtten, geheel toegewijd aan de
noodlijdenden. Ze verbonden hun eigen levenslot aan dat van de mensen in nood. Nieuw
was het massale karakter, zowel aan de kant van de zorggevers als de
zorgontvangers. De initiatieven ontwikkelden zich tot grote en professionele
instituties. Nieuw was daarmee ook de structurele invloed op het katholieke
volksdeel en de bredere samenleving. Ook in economisch opzicht vormde de inzet
van religieuzen mede de basis voor de latere verzorgingsstaat.
Lekenverenigingen
Naast de armbesturen en de religieuze congregaties waren ook
verenigingen belangrijke spelers op het gebied van de armenzorg en het
beginnende sociaal werk. Het schoolvoorbeeld van een dergelijke vereniging was
de protestant-liberale Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De doopsgezinde
predikant Jan Nieuwenhuijzen en zijn zoon en arts Martinus hadden deze in 1784 in
Edam opgericht. Als doel stelden zij: de verheffing van de gewone man en vrouw
uit armoede, onwetendheid en ziekte door het verspreiden van kennis en deugd
onder het volk. In de loop der tijd kwamen er driehonderd plaatselijke
afdelingen, waarvan de leden vooral afkomstig waren uit de hogere standen. Het
Nut richtte lagere scholen en bibliotheken op, nam initiatieven op het gebied
van gezondheidsvoorlichting en propageerde vernieuwing van het gevangeniswezen.
Ook stichtte het Nut de eerste kweekschool voor onderwijzers in 1795 en de
Nutsspaarbank in 1818. In de eerste helft van de negentiende eeuw sloten ook
sommige katholieken zich aan bij het Nut, maar ze bleven een kleine minderheid.
Liever kozen zij voor eigen initiatieven, omdat zij ook een maatschappelijke
achterstand hadden in te halen.
Amsterdamse verenigingen
In de jaren veertig van de negentiende eeuw worden in
Amsterdam een aantal katholieke liefdadigheidsverenigingen opgericht, waarbij
het Nut model heeft gestaan. In november 1841 richtten de arts Willem Cramer
(1820-1889) en de Jezuïet Arnoldus Frentrop (1802-1865) de Vereniging tot
Weldadigheid van de Allerheiligsten Verlosser op. Aanvankelijk richtte deze vereniging zich op
armenzorg door bijvoorbeeld het uitdelen van aalmoezen en ziekenverzorging. Later
begaf zij zich op het terrein van het kleuter- en lager onderwijs voor
katholieke meisjes in Amsterdam. In de eerste honderd jaar van haar bestaan
stichtte en bestuurde de Vereeniging zo’n 25 (basis-)scholen.
Pater Frentrop sj
Vrijwel gelijktijdig begon Frentrop ook met een
damesvereniging. Lid waren vooral echtgenotes en vrouwelijke verwanten van de
heren. De vrouwen waren veel praktischer dan de heren. In 1844 hielpen zij 142
gezinnen met in totaal 460 kinderen via het verstrekken van geld, kleren en
voedsel. Ook hadden zij katoen gekocht, waarvan de arme vrouwen hemden konden
maken en zo een extra bron van inkomsten kregen. De hemden werden weer verkocht
binnen de damesvereniging. Hulp en toezicht op het gedrag gingen hand in hand. In
tien jaar tijd ontwikkelde zich een complete organisatie met zes afdelingen. Ook
plaatsten de vrouwen kinderen “die anders nog op straat zouden rondzwerven” op
door hem samen met Frentrop opgerichte kosteloze bewaarscholen.
In 1845 richtte Frentrop ook nog de Heerenvereniging tot
Weldadigheid op, die binnen tien jaar een reeks instellingen onder haar hoede
had: het Aloysiusgesticht voor arme jongens, het Huis der Voorzienigheid voor
arme verlaten meisjes, een armenschool, een volksbibliotheek voor de behoeftige
klasse en de landbouwkolonie Aloysiuskolonie ofwel De Heibloem in Heythuysen (1852).
De gedachte achter deze landbouwkolonie was, dat werken op het land vooral ook
geestelijk gezond zou zijn voor zwerfjongeren uit Amsterdam, hen een energiek
en zinvol levensritme kon geven en geloof in de toekomst.
De priester Pieter Hesseveld (1806-1859) nam de geestelijke
verzorging op zich van de eerste twee gestichten en was ook een begenadigd
pedagoog. Hij vond dat opvoeding 24 uur per dag duurde. De godsdienstige
opvoeding moest het kind geheel en al vormen. Hij wilde ook, dat de kinderen
een beroep leerden zodat ze niet van de bedeling afhankelijk bleven. Doel van
het Aloysiusgesticht was dan ook “jeugdige verschoppelingen ambachtelijk
onderwijs geven, zodat zij zich in de nieuwe maatschappij een plaats konden
verwerven, en hen daarnaast vertrouwd maken met de katholieke levensbeschouwing,
opdat zij in hun verdere leven niet zouden verdwalen.”
Het Sint Aloysiusgesticht Amsterdam
Aanvankelijk verzorgden drie Broeders van Maastricht de
eerste bewoners van het Aloysiusgesticht. Toen na vijf jaar deze broeders
werden teruggehaald, richtten Frentrop en Hesseveld een eigen
broedercongregatie op, de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten. De
Heerenvereniging zorgde voor financiën. Hesseveld vond zestien donateurs bereid
jaarlijks driehonderd gulden te doneren en Frentrop organiseerde loterijen en
weldadigheidsconcerten. Voor het meisjesgesticht De Voorzienigheid klopten zij
vergeefs aan bij enige vrouwencongregaties. Daarop mobiliseerde Hesseveld
vrouwen uit eigen kring, familieleden en bekenden. Dat leidde tot de Arme
Zusters van het Goddelijk Kind, ofwel de Zusters van de Voorzienigheid.
Zoals de Amsterdamse verenigingen waren er talloze andere.
Sommige waren landelijke verenigingen met plaatselijke afdelingen. Het
bekendste voorbeeld is de Vincentiusvereniging, waarvan de eerste Nederlandse
afdeling in 1846 in Den Haag werd opgericht. Het doel was zowel religieus
(zelfheiliging van de leden en het kweken van een geest van naastenliefde) als
diaconaal (het wekelijks bezoeken van arme gezinnen om hen er maatschappelijk
en religieus bovenop te helpen). Het bijzondere van dit patronaatswerk was, dat
het werd uitgevoerd door leken. De Vincentiusvereniging is in D & P al
geregeld beschreven (zie b.v. 2019/2, p. 14-17).
In de loop van de negentiende en twintigste eeuw werden tal
van verenigingen opgericht om specifieke maatschappelijke noden te bestrijden. Twee
willekeurige voorbeelden: de priester Alphons Ariëns, voorman van de katholieke
arbeidersbeweging, stond aan de wieg van vele plaatselijke kruisverbonden,
Maria-verenigingen en Sint Annaverenigingen, die zich inzetten voor
drankbestrijding bij respectievelijk mannen, vrouwen en kinderen. Uit al deze
plaatselijke afdelingen is Sobriëtas voortgekomen, de landelijke organisatie
voor katholieke drankbestrijding. En aan het begin van de Eerste Wereldoorlog werd
het RK Huisvestingscomité (RKHC) opgericht
voor de opvang van oorlogskinderen. Vijf jaar later waren er 275 plaatselijke comités,
in 1921 zelfs 439.
Tot besluit
De katholieke armenzorg was in de negentiende en twintigste
eeuw een samenspel tussen katholieke armbesturen, religieuze congregaties en
lekenverenigingen, die soms in eendrachtige samenwerking, dan weer in
competitie met elkaar inspeelden op de noden in de eigen omgeving en tal van
instellingen in het leven riepen op het gebied van onderwijs en zorg die deel
uitmaakten van de katholieke zuil. Hoe het daarmee vergaan is na de invoering
van de Bijstandswet, is onderwerp van deel VI.
Gebruikte literatuur:
Charles Caspers en Kees Waaijman, De wortels, de twijgen en
de vruchten van de boom. De Vincentiaanse liefde in de spiritualiteit van de
Dochters van Maria en Joseph. Adveniat geloofseducatie, Baarn, 2013
Charles Caspers, Zacht, doch krachtdadig. Anna Catharina van
Hees en de oorsprong van de Congregatie Dochters van Maria en Joseph. Adveniat
Geloofseducatie, Baarn, 2015
Annelies van Heijst. Liefdewerk. Een herwaardering van de
caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kinds, sinds 1852. Uitgeverij
Verloren, Hilversum, 2002
Maarten van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk
in Nederland, Uitgeverij SWP, Amsterdam, 2007