VAN DE INVOERING BIJSTANDSWET (1965) TOT HEDEN
In de vorige drie delen heb ik de ontwikkelingen op het
gebied van de katholieke armenzorg beschreven in de anderhalve eeuw tussen de
Bataafse Republiek en de invoering van de Bijstandswet (1795-1965).
Achtereenvolgens kwamen aan de orde de armbesturen (deel 4), de congregaties en
lekenverenigingen (deel 5) en het maatschappelijk werk en de
sociaal-charitatieve centra (deel 6). Nu zijn we aanbeland bij de recente
geschiedenis, die de meesten van ons actief hebben meegemaakt.
In haar geschiedenis van de Zusters van ‘De Voorzienigheid’
constateert Annelies van Heijst een opvallende verschuiving in het zelfverstaan
van deze vrouwelijke religieuzen in het begin van de jaren zeventig van de
vorige eeuw. Ze spreekt zelfs over een verandering van paradigma (Liefdewerk, p.
281). Ruim een eeuw had bij deze zusters de caritas centraal gestaan. Vanuit
hun gelovige overtuiging dat ze van Godswege een overschot aan liefde hadden
ontvangen, hadden zij zich belangeloos ingezet voor kwetsbare mensen naar wie
verder niemand omkeek. Het begon bij deze congregatie met kinderzorg en
onderwijs aan wezen en halfwezen in Amsterdam. Later gingen de zusters zich ook
inzetten voor bejaardenzorg, verpleging, gezinszorg en maatschappelijk werk in
veel dorpen en steden in heel Nederland en zelfs daarbuiten in missiegebieden. In
al deze activiteiten was er een nauwe band tussen de godsdienstige
levensbeschouwing van de zusters en hun institutioneel verankerde zorgende
bezigheden.
In de jaren zeventig ruilden de zusters het paradigma ‘caritas’
in voor dat van ‘recht en gerechtigheid’. Verschillende factoren speelden
daarbij een rol. De maatschappelijke invloed van de kerk was verminderd, actieve
congregaties hadden geen jonge aanwas meer en de liefdewerken verkeerden in
afbouw. De zusters gingen zelf meer spreken in termen van ‘sociaal werk’ en ‘professionele
vakbekwaamheid’ en verzwegen het godsdienstige in hun zorg. En maatschappelijk genoot
de politiek-juridische aanpak van sociale ongelijkheid veel meer populariteit
dan de godsdienstig-zedelijke en zorgende aanpak van de caritas. Het werken aan
rechtvaardige structuren werd belangrijker gevonden dan liefdadig handelen.
Deze verschuiving deed zich niet alleen voor bij de Zusters
van de Voorzienigheid en andere congregaties. In de jaren zestig en zeventig
zien we in de parochies werkgroepen Kerk en Samenleving opkomen. De
vredesbeweging Pax Christi ontwikkelde zich in de jaren zestig van
een katholieke vroomheidsbeweging tot een politieke pressiegroep. En het
werken aan ontwikkeling en bevrijding kwam in de plaats van missie.
Algemene Bijstandswet
De invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 past ook
in dit plaatje. Tot dan had de uitvoering van de armenzorg primair in handen
gelegen van particuliere en kerkelijke organisaties, hoewel de rol van de
overheid steeds groter was geworden (zie deel 4). En de hulp had het karakter
gehad van een gunst, waarvan de hoogte bijna nooit hoog genoeg was om in het
levensonderhoud te voorzien. Nu nam de overheid de rechtsplicht op zich om financiële
bijstand te verlenen aan iedere Nederlander die in zodanige omstandigheden
verkeerde of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikte om in
de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarmee garandeerde de
overheid een bestaansminimum. Het recht op bijstand werd vastgesteld op basis
van het inkomen en het vermogen van de aanvragers. “Ik hoop dat iedere burger
zal beseffen dat hij met opgeheven hoofd een beroep op deze wet kan doen,”
aldus minister Klompé bij de presentatie van de wet in 1963.
Aanvankelijk functioneerde de bijstandswet als een soort
kaderwet. De uitvoering kwam in handen van de gemeentelijke sociale diensten,
omdat die het meeste inzicht hadden in de situatie van de individuele
bijstandsgerechtigden. Het rijk verstrekte een minimumuitkering, die vanaf 1969
werd gerelateerd aan het minimumloon. Gemeenten konden vervolgens zelf bepalen
welk bedrag ze daarop toelegden. Bijstandsgerechtigden in grote steden als
Amsterdam ontvingen zo vaak aanzienlijk meer geld dan in de meeste kleine
plattelandsgemeenten. Vanaf de jaren zeventig werd er steeds meer gewerkt met
uniforme landelijke normbepalingen.
Parochiële Charitasinstellingen
De vaststelling van de Bijstandswet in 1963 was voor de
Nederlandse bisschoppen aanleiding om het oude ‘Algemeen Reglement voor de
besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid’
(uit 1855) grondig te herzien. “Veel van hetgeen voorheen werd beschouwd als
een uiting van charitas, wordt heden ten dage echter gezien en ervaren als het
voldoen aan een eis van rechtvaardigheid,” aldus de bisschoppen in hun toelichting
(p. 12). “Door algemene sociale voorzieningen beoogt de maatschappij zelf vele
materiële noden te voorkomen of op te heffen.” Ook is er een breed netwerk
ontstaan van katholieke particuliere organisaties op het gebied van het maatschappelijk
werk, de geestelijke en maatschappelijke gezondheidszorg, e.d. Voor die
katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied in het
algemeen wordt nu een aparte regeling gemaakt. Tegelijk blijven de bisschoppen
een rol zien voor de oude parochiële armbesturen. Niet als orgaan voor
specialistische hulp of controle op allerlei maatschappelijke initiatieven, wel
als een orgaan dat “door het verwerven en beheren van middelen de parochie in
staat stelt om werken van christelijke charitas te beoefenen” en dat nieuwe
initiatieven vanuit de samenleving ondersteunt. Die nieuwe functie komt ook tot
uitdrukking in een nieuwe naam: ‘parochiële charitas-instelling’. De invulling
van de ‘werken van christelijke charitas’ wordt bewust opengelaten, zodat die
kan worden afgestemd op de plaatselijke behoeften. Wel noemt de toelichting drie
concrete taken voor de nieuwe instelling:
- Het verlenen van financiële bijstand aan personen en gezinnen.
- Dienstverlening aan het katholiek particulier initiatief. Het kan dan gaan om aanvullende subsidie voor het katholiek maatschappelijk werk, de oprichting van organisaties voor nieuwe noden of ondersteuning van vrijwilligerswerk.
- Zelf uitvoerend optreden op het terrein van de noodverlening, wanneer er witte vlekken zijn en niemand anders het initiatief neemt.
Overigens houdt dit Algemeen Reglement voor de parochiële
caritasinstelling uit 1964 nog de mogelijkheid open, dat het bestuur nog eigen gestichten,
inrichtingen en tehuizen onder haar beheer heeft.
In de jaren zestig en zeventig wordt het socialezekerheidsstelsel
verder uitgebouwd en breidt de welzijnssector zich sterk uit door toenemende
subsidiëring (tot 100 procent) en professionalisering. De groeiende invloed van
de overheid en de ontkerkelijking in de samenleving leiden ook tot een
geringere invloed van levensbeschouwing. De eigen katholieke instellingen voor
b.v. jeugdzorg, gezinszorg en bejaardenzorg gaan op in grotere neutrale
verbanden.
PCI-en
Begin jaren tachtig maken L. Brouwer en E. Schraven de
balans op van de inzet van katholieken voor mensen in nood. Ze constateren
grote verschillen in en tussen de bisdommen. Enige bisdommen konden geen
cijfermateriaal over hun PCI-en verstrekken. De andere gaven aan, dat er grote
onderlinge verschillen bestonden. De helft had een vermogen van minder dan
50.000 gulden, terwijl sommige konden beschikken over meer dan een miljoen
gulden. Vooral in de steden waren de verschillen groot: PCI-en van oude
parochies waren doorgaans rijk, PCI-en van nieuwe parochies arm.
Die verschillen tussen de bisdommen zien we terug in
onderstaande tabel uit 1991:
Bisdommen
|
Parochies
|
PCI-en
|
Percentage
|
Den Bosch
|
376
|
70
|
18,5 %
|
Roermond
|
360
|
50
|
13,9 %
|
Utrecht
|
351
|
280
|
79,8 %
|
Haarlem
|
212
|
160
|
75,4 %
|
Rotterdam
|
202
|
120
|
59,4 %
|
Breda
|
166
|
140
|
84,3 %
|
Groningen
|
96
|
39
|
40,6 %
|
|
|
|
|
Totaal
|
1763
|
859
|
48,7 %
|
Bron:
Diakonie & Parochie, november 1991, p. 7
De spreiding is opvallend. Verschillende factoren spelen daarbij een rol. Het bisdom Roermond is nooit meegegaan met de omvorming naar caritasinstellingen. Daar bleven de oude armenbesturen en Vincentiusverenigingen actief (zie ook Hub Vossen in D&P 2017/3). Een aantal armbesturen was in de jaren vijftig opgegaan in een Sociaal Charitatief Centrum, dat zich vervolgens ontwikkelde tot een algemene welzijnsinstelling. In overwegend katholieke streken bestond er wellicht ook minder behoefte om een instelling aan de parochie gekoppeld te houden. En met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat werd ook de noodzaak van een aparte instelling voor noodhulp vanuit de parochie minder gevoeld. Dat leidde enerzijds tot afwachtende besturen, die gaandeweg de band met de parochie verloren, en anderzijds tot minder aandacht vanuit de bisdomleiding, waardoor instellingen soms uit het zicht verdwenen.
De band met de parochie werd in 1991 weer aangehaald in het nieuwe Algemeen Reglement voor het bestuur van een PCI. Door de economische crisis van begin jaren tachtig was ook het nut van een PCI als vangnet achter de sociale voorzieningen weer zichtbaar geworden.
Diaconie
Keren we terug naar de inventarisatie van Brouwer en Schraven uit 1984. De inzet van katholieken voor mensen in nood is bij hen veel breder dan alleen het werk van de caritasinstellingen, die zij onder het hoofdje ‘fondsen’ behandelen. Binnen kerkelijk verband zoomen zij ook in op het werk van parochies en religieuzen, daarbuiten op een veelheid van instellingen en stichtingen, die vaak hun wortels hadden in kerkelijke initiatieven. Dat alles vatten zij samen onder de noemer ‘diaconale activiteiten’. ‘Diaconie’ is kennelijk begin jaren tachtig een algemene bekend begrip geworden in katholieke kring, dat zij omschrijven als hulp verlenen aan mensen die hulp behoeven. Qua doelgroep is diaconie veel ruimer dan caritas: diaconie richt zich niet alleen op de eigen parochianen die moeten leven in armoede, maar op alle mensen in nood, zowel dichtbij als ver weg. Maar gaandeweg het rapport blijkt nog een ander verschil, de eerder genoemde paradigmawisseling van caritas naar sociale gerechtigheid. Brouwer en Schraven constateren grote verschillen in opvattingen over diaconie in de parochies en bisdommen. Tegenover de opvatting dat diaconie gewoon caritas is en dat geholpen moet worden waar dat nodig is staat de zienswijze, dat echte diaconie ‘oorzaak gericht’ (gerechtigheid) moet zijn.
Het gerechtigheidsparadigma gaat ook het werk van de PCI-en kleuren. Een mooi voorbeeld biedt het artikel ‘PCI weer armbestuur?’ (D & P 1991, nr. 2, p. 11-18). Daarin worden vijf manieren genoemd waarop PCI-en kunnen werken aan het bestrijden van armoede:
1. druk op politiek verantwoordelijken.
2. naast belanghebbenden gaan staan.
3. meewerken aan structurele verbeteringen.
4. beïnvloeden van de eigen achterban.
5. geld of goed aan direct betrokkenen geven. Waarbij als voorkeur wordt uitgesproken, dat die hulp indirect gebeurt, b.v. via een gezamenlijk noodfonds of een eigen fonds van uitkeringsgerechtigden.
Het rapport heeft grote invloed gehad en leidde tot de oprichting van het Landelijk Katholiek Diaconaal Beraad en van daaruit tot de uitgave van dit tijdschrift Diakonie & Parochie en de website rkdiaconie.nl. Andere belangrijke initiatieven in de jaren tachtig waren de zittingen van het Landelijk Pastoraal Overleg-IV over (parochiële) diaconie en de multimediale cursus over Kerk en Samenleving ‘Om u te dienen’, waaraan zeker 600 cursusgroepen in heel het land hebben deelgenomen.
Barmhartigheid
De economische crisis van de jaren tachtig bracht het inzicht, dat met de Bijstandswet en andere sociale voorzieningen de armoede Nederland nog niet uit was. De kerken gingen aandacht vragen voor de arme kant van Nederland en PCI-en zagen lokaal weer een taak voor zich. Aan het eind van de twintigste eeuw ging de slinger weer de andere kant op. Had het gerechtigheidsdenken de aandacht gericht op de structurele oorzaken van materiële en immateriële noden en op de macro-aspecten, nu won de barmhartigheid aan populariteit. Wim Verschuren, frater van Tilburg, blies het stof af van de oorspronkelijke inzet van zijn broedercongregatie en startte in 1998 met de Beweging van Barmhartigheid. De zeven lichamelijke werken van barmhartigheid werden herontdekt. Vanwege hun verbinding met basale menselijke behoeften als voedsel, kleding, onderdak en aandacht bleken zij ook hedendaagse mensen aan te spreken en richting te kunnen geven aan de diaconale inzet van parochies. De oprichting van de eerste voedselbanken in 2002 ontmoette aanvankelijk de nodige weerstand (‘gaan we weer terug naar het pannetje soep?’), maar bleek naast een middel tot het tegengaan van voedselverspilling ook een uitkomst te zijn voor mensen, die in armoede en schulden moeten leven. En een zegen voor parochies, omdat de lokale voedselbank op heel verschillende wijzen ondersteund kan worden door parochianen.Verkerkelijking van de diaconie
In zijn overzicht van de katholieke diaconie in het eerste handboek diaconiewetenschap ‘Barmhartigheid en gerechtigheid’ onderscheidde Henk Meeuws vier actoren: parochies, religieuze orden en congregaties, het categoriale pastoraat en katholieke maatschappelijke organisaties. Hij constateerde, dat de rol van de laatste drie steeds minder werd door de ontkerkelijking en professionalisering. Ook de parochies hebben daarmee te maken, maar in minder snel tempo. Zo blijft de parochiële diaconie over. In die zin is er sprake van een verkerkelijking van de diaconie. In de afgelopen twee decennia hebben we een proces van schaalvergroting gezien, dat nog niet is afgesloten. De samenvoeging van parochies heeft veel onrust en verdriet veroorzaakt, maar op diaconaal vlak ook impulsen gegeven. En hoewel het aantal diaconale vrijwilligers en PCI-bestuurders afneemt, hebben de grote crisissen van de laatste jaren laten zien, dat in geval van urgente nood nog steeds veel mensen spontaan in actie komen (vluchtelingenopvang 2015, coronacrisis 2020).
Literatuur
L. Brouwer en E. Schraven, Eindrapport van de commissie diakonale activiteiten in de Nederlandse kerkprovincie, maart 1984.Annelies van Heijst, Liefdewerk. Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852, Hilversum, 2002
Henk Meeuws, Diaconie en caritas in de rooms-katholieke kerk. In: Hub Crijns e.a. (red), Barmhartigheid en gerechtigheid, Kampen, 2004, p. 52-59
Special over (inter)parochiële caritasinstellingen (pci’s), Diakonie & Parochie, Jg. 4, nr. 2, november 1991