BEDRIJFSAPOSTOLAAT EN ARBEIDSPASTORAAT (1943-2014)
Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het septembernummer (2020-03) verscheen het achtste deel. Dit is een meer uitgebreide versie.
Deze serie over de geschiedenis van de katholieke diaconie ging
tot nu toe vooral over de initiatieven van parochies, religieuzen en
maatschappelijke organisaties. Een vierde diaconale actor, het categoriaal
pastoraat, bleef onbelicht. Dat gemis wil ik in dit deel goed maken door in
grove lijnen de geschiedenis te schetsen van een van de vormen van categoriaal
pastoraat, n.l. het arbeidspastoraat. De andere actoren zijn in dit verhaal
nooit ver weg, maar in alle fasen van zijn geschiedenis had het
arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat een eigen karakter en inbreng. Die
was niet alleen diaconaal van aard, maar ook pastoraal en missionair. Overigens
wordt het begrip ‘arbeidspastoraat’ pas vanaf eind jaren tachtig gebruikt. Aanvankelijk
stond het vooral bekend als ‘bedrijfsapostolaat’, terwijl in de jaren zeventig
meer gesproken werd van ‘industriepastoraat’ of ‘bedrijfspastoraat’. De
naamwijzigingen zijn niet toevallig, ze geven een verschuiving aan in de inhoud
en de doelen van het werk.
EERSTE FASE: BEDRIJFSAPOSTOLAAT
Als geboortejaar van het arbeidspastoraat wordt vrij
algemeen september 1943 aangehouden, als geboorteplaats Kerkrade. Een jongeman,
Klaus Nievelstein, had de aalmoezenier van sociale werken Edmund Beel de
suggestie gedaan om te beginnen met ‘apostolaat in de mijn’. Beel besprak dit
idee met de ondergrondse opzichter Augustus en daaruit ontstond het plan om in
de mijn apostolaatskernen te vormen. Die groepen zouden moeten bestaan uit
leden van dezelfde afdeling van de mijn, die, elkaar kennend en steunend, het
milieu waar ze werken proberen te doordesemen met een christelijke geest. Het
plan viel in goede aarde. Al in november 1943 kwam de eerste kern bij elkaar in
de dominiale mijn. Het werk ging ‘Katholieke Aktie op de Mijn’ heten, omdat onder
de Duitse bezetting geen vrije organisaties mochten functioneren; alleen strikt-kerkelijke
activiteiten ontkwamen aan toezicht van het naziregime. Later sprak men van
‘apostolaatskernenwerk’ en ‘bedrijfsapostolaat’. Onder die laatste naam zou het
werk breder bekend worden en zich gaan verspreiden.
Categoriaal pastoraat
Het apostolaatskernenwerk kan gezien worden als een praktisch
antwoord op het probleem, dat de katholieke kerk de arbeiders die werkzaam waren
in de mijnen – en breder gezien in de industrie – meer en meer dreigde te
verliezen. De wereld van de arbeid bleek een veel grotere invloed op het leven
en het geloof van de arbeiders te hebben dan de kerk had gedacht. Economie en
techniek, arbeidsdeling en scheiding tussen wonen en werken leidden tot een
ander levensbesef en structurering van de tijd bij de arbeiders. Die
werkelijkheid van de industriële samenleving was vreemd voor de kerk, die nog
sterk gericht was op de agrarische samenleving. De kerk benaderde de mensen
vooral via de parochie en de katholieke organisaties, die parochieel waren
georganiseerd. In deze aanpak stond het woonmilieu centraal. Daartegenover ging
het apostolaatskernenwerk uit van het werkmilieu: mijnwerkers werden bij elkaar
gebracht omdat zij samen werkten, niet omdat zij bij elkaar in de buurt woonden.
Doel van dit werk was de ontkerstening in te dammen en de wereld van de arbeid
te herkerstenen. Terwijl de parochie territoriale zielzorg bedreef, wijdde het
bedrijfsapostolaat zich aan categoriale zielzorg.
Geestelijke wortels
Het bedrijfsapostolaat startte niet geheel van een nulpunt. Bij de ontwikkeling van het apostolaatskernenwerk konden Beel c.s. voortbouwen op oudere initiatieven van lekenapostolaat en zielzorg. Voor het lekenapostolaat kan je denken aan:
- het ‘Credo Pugno’-werk (‘Ik geloof (en daarom) strijd ik’), ontstaan in 1904 vanuit de R.K. Werkliedenbond in Limburg en in de jaren dertig ook nagevolgd in de vier andere diocesane werkliedenbonden. De Credo-Pugno-groepen bestonden uit goed gevormde en overtuigde arbeiders, die als leken-apostelen propaganda konden bedrijven voor de katholieke arbeidersbeweging en tegenwicht konden bieden tegen antigodsdienstige geluiden op de werkplaats.
- de Katholieke Actie, die in Nederland relatief laat (1936) tot stand kwam en zich richtte op de (her)kerstening van individu, gezin en samenleving.
Bij de zielzorg ging het om ervaringen met de functie van
geestelijk adviseur (veelal een bijbaan) en de vrijgestelde ‘aalmoezenier van
sociale werken’, terwijl later ook het model van de Franse priester-arbeiders
invloed uitoefende.
Verspreiding
Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde het bedrijfsapostolaat
zich snel. In het bisdom Roermond kregen steeds meer priesters de opdracht om
in hun regio aan bedrijfsapostolaat te gaan doen. In 1958 kende Limburg 91
kernen met 1142 leden in de mijnen en nog eens 68 kernen met 591 leden in
fabrieken en werkplaatsen. Voor dit werk waren op dat moment 18 priesters
vrijgesteld.
Ook elders werd gestart met dit werk. Eind 1947 organiseerde
het Landelijk Bestuur van de Katholieke Actie een bijeenkomst over de
mogelijkheden om in het hele land te komen tot apostolaatskernenwerk. Vanaf
1948 namen ook gasten uit andere bisdommen deel aan de jaarlijkse weekends van het
Limburgse bedrijfsapostolaat. Die contacten hebben zeker een rol gespeeld bij
de ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat. Toch waren de aanzetten telkens
verschillend.
In het bisdom Den Bosch lag het initiatief bij de Katholieke
Arbeidersbeweging. Na een lezing van Beel op een Credo-Pugno-studieweekend in
1948 in Tilburg besloot de KAB tot de oprichting van ‘Bedrijfs-Credo-Pugno’s’. Bisschop
Mutsaerts gaf hiervoor toestemming en zo begonnen in 1950 in Tilburg en Helmond
de eerste bedrijfsaalmoezeniers, veelal paters kapucijnen. Een jaar later
begonnen de karmelieten in Oss.
In het bisdom Breda strandden de eerste initiatieven juist
op competentiekwesties met de KAB. Uiteindelijk werd in 1951 kapelaan G. de Vet
benoemd als bedrijfsaalmoezenier, mede op aanraden van een Bredase ondernemer
en een personeelschef.
Het initiatief in het bisdom Haarlem lag bij religieuzen zonder relatie met de katholieke arbeidersbeweging. In de stad Rotterdam hadden de Jezuïeten in 1947 afscheid genomen van het parochiewerk om zich gaan bezig te houden met sociaal en charitatief werk. Vier paters betrokken een gewoon huis aan de Heemraadsingel onder de naam ‘Katholiek Sociaal Centrum’, dat in 1952 werd omgedoopt in Bedrijfsapostolaat. Met gespreksavonden en huisbezoeken wilden zij “werken aan de vestiging van het Rijk Gods onder de proletariërswereld van geheel Rotterdam, om daarmede opnieuw een poging te wagen een apostolaatsmethode te vinden, die het angstwekkende vraagstuk van het ontkerstende proletariaat tot een oplossing zou helpen brengen.” Al snel ontdekten zij, dat niet zozeer de arbeiders het probleem waren als wel de structuur van het bedrijfsleven zelf. Niet de arbeiders moesten naar de kerk, maar de kerk naar de arbeiders. Via veel bedrijfsbezoeken vergaarden de bedrijfsaalmoezeniers kennis over de industriële wereld en legden contacten met de arbeiders. Vervolgens werden kernen op de bedrijven opgericht, die zich richtten op het humaniseren van het bedrijfsleven. “De kernen moesten de christelijke kernleden vormen tot bewuste christenen, zelfstandig denkend en handelend vanuit het Evangelie; tot mannen en vrouwen met verantwoordelijkheidsgevoel voor hun werk, hun bedrijf, hun collega’s,” blikte pater Segers jaren later terug.
Het werk van de Jezuïeten in Rotterdam breidde zich gestaag
uit en volgde de ontwikkeling van de havens en de industrie. Er kwamen in de
jaren vijftig en zestig werkeenheden bij op Zuid, in Schiedam, Rozenburg en
Vlaardingen. En het voorbeeld kreeg navolging. Een van de jezuïeten uit
Rotterdam ging in 1950 naar Amsterdam om daar het arbeidspastoraat op te
zetten. Ook franciscanen en kapucijnen werden in de hoofdstad actief, terwijl
de karmelieten zich gingen richten op werkende vrouwen en meisjes. Al in 1949
was een kapucijn benoemd in Beverwijk voor de industrie in de IJmond. In 1954 begonnen
de redemptoristen in Den Haag met het werken onder ambtenaren en enkele
bedrijven, in 1958 gingen de Augustijnen zich richten op het horecapersoneel
aldaar. Opmerkelijk is verder, dat in 1954 alle initiatieven van
bedrijfsapostolaat in het bisdom Haarlem worden ondergebracht in een aparte kerkelijke
instelling en ook gefinancierd gaan worden door het bisdom.
Het aartsbisdom Utrecht bleef wat achter. Wel startte in
1954 een bedrijfsaalmoezenier in Arnhem, mede op verzoek van een katholieke
directeur van de AKU, later gevolgd door initiatieven in Apeldoorn/Deventer, Twente
en Emmen.
Samengevat, aan de
verspreiding en ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat lag dus geen blauwdruk
ten grondslag. Op elke werkplek werd gepionierd, en afstemming en overleg
vonden vooral plaats binnen het eigen bisdom. Later kwam er ook meer overleg
tussen de verschillende bisdommen, wat in 1963 resulteerde in de oprichting van
de Landelijke Contactraad voor het Bedrijfsapostolaat (LCR). Aanvankelijk lag de
nadruk op de herkerstening van de arbeiders. Dat trachtten de
bedrijfsaalmoezeniers te bereiken via kerngroepenwerk, bedrijfsbezoek en
huisbezoek. Langzaamaan verschuift de aandacht naar zielzorg voor de
individuele arbeiders en naar de verhoudingen en het menselijk samenwerken in
de bedrijven. Het werk was vooral bedrijfsgericht.
TWEEDE FASE: SOLIDARISERING
Door de vele contacten in de bedrijven verschuift in de loop
van de jaren zestig de aandacht van de bedrijfsaalmoezeniers van individuele
zorg voor mensen naar een analyse van de situaties waaruit de vragen van de arbeiders
voortkwamen. Dat leidde vaak ook tot een kritischer houding ten aanzien van het
bedrijfsbeleid. Voor die analyse en reflectie brachten de bedrijfsaalmoezeniers
mensen uit een bedrijf bijeen in gespreksgroepen, die niet alleen bestonden uit
de arbeiders maar waarin alle lagen van het bedrijf vertegenwoordigd waren. Daar
werden de centrale vragen of belangen besproken met methoden van groepswerk en
volwassenenvorming. Dit leidde ook tot gemeenschapsvorming, in sommige plaatsen
zelfs tot alternatieve vormen van kerkgemeenschap. Dat is niet zo vreemd. Anders dan in Limburg werkten
de bedrijfsaalmoezeniers in het westen in een levensbeschouwelijk meer
verdeelde en ook meer geseculariseerde samenleving. Vanaf het begin hebben zij meer
belang gehecht aan de sacramentele functie van de priester in de wereld van de
arbeid door ook geregeld ‘bedrijfsmissen’ in de verschillende bedrijven te
organiseren. Begin jaren vijftig organiseerden de jezuïeten in Amsterdam ook met
Kerstmis speciale nachtmissen voor arbeiders in de Apollohal. En toen in 1958
de jezuïeten in Rotterdam-Zuid een nieuw centrum voor het bedrijfsapostolaat
openden, had dat ook een eigen kapel voor 80 mensen.
Aan het eind van de jaren zestig bereikte het
bedrijfsapostolaat zijn grootste omvang:
Tabel: aantal bedrijfsaalmoezeniers in 1969
Bisdom |
Priesters |
Paters |
Zusters/broeders |
Totaal |
Breda |
4 |
10 |
1 |
15 |
Den Bosch |
8 |
9 |
|
17 |
Groningen |
|
1 |
|
1 |
Haarlem |
3 |
16 |
6 |
25 |
Roermond |
? |
? |
|
12 |
Rotterdam |
|
11 |
|
11 |
Utrecht |
3 |
2 |
|
5 |
|
18 |
61 |
7 |
86 |
Bron: Pendelen
tussen werk en kerk, p. 10
Naast deze 86 katholieke bedrijfsaalmoezeniers waren in 1969
ook nog 12 industriepredikanten actief, met een eigen landelijk bureau. Aan
katholieke kant werd in 1969 de LCR om
gevormd tot de stichting Bedrijfsapostolaat Nederland, die ook een eigen bureau
en directeur kreeg, omdat er steeds meer
zaken op landelijk niveau speelden. Beide bureaus werden in 1972 samengevoegd
tot het landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken
(DISK).
Ook in deze fase waren de belangrijkste methoden van het
bedrijfsapostolaat kerngroepenwerk, bedrijfsbezoeken en huisbezoeken. Maar
naast het bedrijfsgerichte werk kwam ook een kerkgericht spoor op. Het
bedrijfsapostolaat wil een platform zijn voor de dialoog tussen kerk en wereld en
zijn ervaringen met de wereld van de arbeid terugkoppelen naar de parochies.
Arbeidsmigranten
Was Nederland in de jaren vijftig nog een emigratieland
geweest, omdat er te weinig werkgelegenheid was, dat veranderde rond 1960. De
zware industrie, zoals de Hoogovens en de metaalindustrie, kreeg behoefte aan meer
arbeidskrachten. Die waren niet in Nederland voorhanden. Daarom werden mensen
geworven uit het Middellandse Zeegebied. Aanvankelijk waren dat mensen uit
overwegend katholieke landen als Italië, Spanje en Portugal, later ook uit
Turkije (vanaf 1964) en Marokko (vanaf 1969). In hun benaming ‘gastarbeiders’ kwam
tot uiting, dat zowel de overheid als zijzelf er van uitgingen, dat hun
verblijf tijdelijk zou zijn. Een aantal bedrijfsaalmoezeniers raakte betrokken bij
de opvang van hen, zowel op de bedrijven als in de stad. Ze traden op als tolk,
vulden formulieren in voor de Belastingdienst, adviseerden migranten bij hun
pogingen tot familiehereniging, bij het betalen van de huur etc. En ze verzorgden soms ook de
zielzorg. Tot 1973 lag de verantwoordelijkheid daarvoor bij de
bisschoppenconferenties uit de landen van herkomst. Pas in 1975 zou de landelijke stichting
Allochtonen Zielzorg worden opgericht, later Cura Migratorum, geheten, die ging
zorgen voor het migrantenpastoraat. Maar de aandacht voor de situatie van arbeidsmigranten
werd een blijvende onderstroom.
DERDE FASE: POLITISERING
In 1971 publiceerden twintig bedrijfsaalmoezeniers en
industriepredikanten een ‘Open Brief betreffende de positie van mensen in het
bedrijfsleven’ als vervolg op een gezamenlijke studieweek over macht. Tijdens
die studieweek hadden zij geconstateerd, dat zij allemaal bezorgd waren over de
onmondigheid en onvrijheid van mensen in hun werksituatie. In de Open Brief,
gericht aan “de kerken en alle personen en instanties, die verantwoordelijk
zijn voor de menselijke waardigheid in het maatschappelijk leven’, maakten zij
hun zorgen over onmondige structuren op de werkvloer publiek. De hele
geïndustrialiseerde samenleving werd gezien als een maatschappelijk systeem,
dat de prestatiemaatschappij opdringt en mensen reduceert tot kostenfactor. Daartegenover
stelden zij dat mensen medeverantwoordelijk wilden zijn, ook in en voor de
arbeidssituatie.
De brief riep veel reacties op en werd druk besproken in de
media en door werkgevers en vakbonden, het minst nog door de eerst
geadresseerden: de kerken.
Het bleef niet bij woorden. Begin jaren zeventig groeiden de arbeidsonrust en werkloosheid. In 1972 was het bedrijfsapostolaat actief betrokken bij de eerste bedrijfsbezetting in Nederland op de ENKA-fabriek in Breda. De industriepastores liepen voorop bij de grote protestdemonstratie en gaven ook een boekje ‘Noodsignalen’ uit, waarin de arbeiders zelf aan het woord kwamen. Die partijkeuze is hen door de bedrijfsleiding niet in dank afgenomen; de financiering van het bedrijfsapostolaat door het bedrijf werd stopgezet. Wel ging de voorgenomen sluiting van de fabriek niet door en bleef de werkgelegenheid nog tien jaar behouden. ook elders kozen bedrijfsaalmoezeniers steeds meer voor een solidarisering met mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Crisis
Het werk raakte op veel plaatsen in een crisis, niet alleen
vanwege de verslechterende economie, maar ook vanwege binnenkerkelijke
ontwikkelingen. Veel bedrijfsaalmoezeniers verlieten het ambt of gingen in een
parochie werken. En kernen en gespreksgroepen stopten, omdat de arbeiders weinig
belangstelling voor hun verhalen ontmoetten vanwege de interne kerkstrijd. Voor
nieuwe krachten werd de toegang tot de bedrijven steeds moeilijker. Dat had
niet alleen te maken met de opstelling van de bedrijfsaalmoezeniers. Structurele
veranderingen bij de bedrijven speelden minstens zo’n grote rol. Om er enige te
noemen: toenemende mechanisering en automatisering veranderden of vervingen
zelfs het werk van de arbeiders en belemmerden de toegang en bewegingsvrijheid van
buitenstaanders; een nieuwe generatie werkgevers en managers had minder
kerkelijke binding; bedrijven hadden inmiddels hun eigen personeelsfunctionarissen,
maatschappelijk werkers en bedrijfspsychologen aangesteld en hadden geen
bedrijfsaalmoezeniers meer nodig voor het bevorderen van de interne
verhoudingen en een goed arbeidsklimaat.
Arbeidspastoraat
Ondanks deze moeilijkheden overleefde het bedrijfsapostolaat
deze crisis, omdat de bisdommen het belang van dit werk bleven zien. Overal kwam
het tot een herziening, in het aartsbisdom Utrecht zelfs tot een nieuwe start. Dat
kwam ook tot uiting in een nieuwe naam: industriepastoraat of bedrijfspastoraat.
In de loop van de jaren tachtig raakte vrij algemeen de benaming
arbeidspastoraat in zwang. Die naam brengt de bredere focus tot uitdrukking,
dat de aandacht niet meer alleen gericht is op werken in industriële bedrijven,
maar op de rol van arbeid en niet-arbeid in de samenleving. Het aantal werkers
groeide weer wat tot vijftig katholieke arbeidspastores, waarvan de meesten
pastoraal werker, en tien arbeidspredikanten. Op veel locaties werkten ook een
groot aantal vrijwilligers mee.
Zondag van de Arbeid
Begin jaren tachtig verenigden de arbeiders binnen DISK zich
in een eigen beweging, de Zevenbergse Conferentie. Ze wensten dat de katholieke
kerk krachtiger stelling nam tegen het kapitalistisch stelsel en een Zondag van
de Arbeid zou instellen rond 1 mei. De contacten met de bisschoppen verliepen
moeizaam en de Zevenbergse Conferentie zou zich in later jaren vooral
concentreren op eigen conferenties en analyses vanuit de ervaringen van de
arbeiders. Wel werd in 1984 de Zondag van de Arbeid ingesteld, waarvoor het landelijk
bureau DISK tot zijn opheffing jaarlijks het werkmateriaal samenstelde. Tegenwoordig
doet de Raad van Kerken dat. Voor de arbeidspastores vormde deze themazondag een
belangrijk hulpmiddel om in de territoriale parochies aandacht te vragen voor actuele
ontwikkelingen rond arbeid en inkomen en hun werk te presenteren. Wel moest
vanaf het begin de Zondag van de Arbeid in de parochieplanning concurreren met de
viering van de Eerste Communie en soms ook met de Zondag voor de Oosterse
Kerken. Naarmate het aantal arbeidspastores afnam, verminderde ook het aantal
parochies dat aandacht besteedde aan de Zondag van de Arbeid.
VIERDE FASE: HERNIEUWDE PASTORALE FASE
De verminderde toegang tot de bedrijven had noodgedwongen
geleid tot een andere invulling van het bedrijfsgerichte spoor. Daarbij kwam de
economische crisis van begin jaren tachtig met hoge werkloosheidscijfers en een
grote uitstoot van arbeiders in de WAO. De aandacht van arbeidspastores voor
mensen aan de onderkant in de bedrijven breidde zich uit naar mensen die
tijdelijk of definitief buiten het arbeidsproces waren geplaatst: werklozen, arbeidsongeschikten,
vutters e.d. Of ze gingen zich richten op mensen met laagbetaalde banen in
andere sectoren dan de zware industrie: landbouw, zorginstellingen, schoonmaakbedrijven,
pakjesbezorgers. Sommige arbeidspastores gingen zelf in deeltijd meewerken in
een laagbetaalde functie om van binnenuit te ervaren wat dit betekent. Anderen
kozen ervoor aanwezig te zijn in inloophuizen en ontmoetingsplekken voor werklozen
en arbeidsongeschikten en zo de nodige ervaring op te doen. Ook kregen zij oog
voor andere kwetsbare groepen: jongeren, vrouwen in de bijstand, migranten,
flexwerkers, thuiswerkers.
Vanuit deze presentie in de wereld van laagbetaalde arbeid
en van mensen zonder baan reflecteerden de arbeidspastores op hun ervaringen en
ontmoetingen en verdiepten die via analyse en studie. De resultaten presenteerden
zij vervolgens in kerkelijke bijeenkomsten en groepen en in het publieke debat.
Armoede
Luisterend naar de verhalen van de mensen die zij in hun
werk ontmoetten, kwamen de arbeidspastores er in de jaren tachtig achter dat
armoede nooit was weggeweest uit het rijke Nederland. Samen met de Raad van
Kerken organiseerde DISK daarom in 1987 de eerste landelijke conferentie ‘De
arme kant van Nederland’ en begon men ook een langjarige campagne tegen
verarming en verrijking. Zowel landelijk als regionaal en plaatselijk waren
arbeidspastores actief betrokken in deze campagne via ondersteuning van groepen
van getroffenen, ontwikkelen van materiaal, organiseren van kerkelijke bijeenkomsten
en acties naar de politiek.
Vanaf het eind van de jaren negentig kreeg het kerkelijke
spoor noodgedwongen een steeds groter accent. Wanneer bisdommen het
arbeidspastoraat nog bleven financieren, gebeurde dat onder de voorwaarde dat de
arbeidspastores zich steeds meer moesten richten op de toerusting van parochies
rond vragen van arbeid en (gebrek aan) inkomen. Dat kwam ook tot uitdrukking in
de organisatie van het werk. Meer en meer werden arbeidspastores onderdeel van
de dekenale dienstverleningsstructuur. Tegelijk nam de aandacht en ruimte voor maatschappelijke
vraagstukken in de parochies af vanwege fusieprocessen en kerksluitingen.
Terwijl de belangrijkste reden voor het bestaan van het bedrijfsapostolaat en
het arbeidspastoraat altijd de presentie van de kerk in de wereld van de arbeid
was geweest, eerst om de wereld te herkerstenen, later om de kerk te voeden met
ervaringen uit het werkmilieu, werd de ruimte voor presentie in de seculiere
wereld steeds kleiner en werd daarmee ok de voedingsbodem voor de
terugkoppeling naar de parochies steeds schraler. Daarmee kwam een einde aan
het arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat.
Opvallend is, dat in de laatste fasen het landelijk bureau
van DISK relatief gezien een steeds belangrijker functie kreeg als centrum, van
waaruit de parochies en kerkelijke gemeenten gevoed werden met waardevolle
informatie en bruikbare werksuggesties rond de maatschappelijke vragen van
arbeid en inkomen. Maar eind 2014 kwam ook daaraan een einde.
Belangrijkste bronnen:
Heleen van Andel, Met wie niet zacht wordt omgesprongen. 50
jaar Arbeidspastoraat bisdom Rotterdam, Rotterdam, 1998
Hub Crijns, Herman Noordergraaf, Eef van Vilsteren, Pendelen
tussen werk en kerk. Verhalen rond de opkomst van het bedrijfsapostolaat, 1943-1976,
Gorinchem, 1994
Rob Kuppens en Hub Crijns, Present tussen werk en kerk.
Verhalen rond het arbeidspastoraat 1975-2006, Gorinchem 2008
Henk Meeuws, Geloof in arbeid. Een praktisch-theologische
studie over het huidige arbeidspastoraat in Nederland 1943-1992, Den Haag 1993 (niet gepubliceerd onderzoek)
John Veldman, Project Bedrijfspastoraat. Een historisch en
theologisch onderzoek naar een verantwoord spreken van de gelovige in de
economie. Kampen 1998