donderdag 10 september 2020

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE DEEL 8

 BEDRIJFSAPOSTOLAAT EN ARBEIDSPASTORAAT (1943-2014)

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het septembernummer (2020-03) verscheen het achtste deel. Dit is een meer uitgebreide versie.

Deze serie over de geschiedenis van de katholieke diaconie ging tot nu toe vooral over de initiatieven van parochies, religieuzen en maatschappelijke organisaties. Een vierde diaconale actor, het categoriaal pastoraat, bleef onbelicht. Dat gemis wil ik in dit deel goed maken door in grove lijnen de geschiedenis te schetsen van een van de vormen van categoriaal pastoraat, n.l. het arbeidspastoraat. De andere actoren zijn in dit verhaal nooit ver weg, maar in alle fasen van zijn geschiedenis had het arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat een eigen karakter en inbreng. Die was niet alleen diaconaal van aard, maar ook pastoraal en missionair. Overigens wordt het begrip ‘arbeidspastoraat’ pas vanaf eind jaren tachtig gebruikt. Aanvankelijk stond het vooral bekend als ‘bedrijfsapostolaat’, terwijl in de jaren zeventig meer gesproken werd van ‘industriepastoraat’ of ‘bedrijfspastoraat’. De naamwijzigingen zijn niet toevallig, ze geven een verschuiving aan in de inhoud en de doelen van het werk.

 

EERSTE FASE: BEDRIJFSAPOSTOLAAT

Als geboortejaar van het arbeidspastoraat wordt vrij algemeen september 1943 aangehouden, als geboorteplaats Kerkrade. Een jongeman, Klaus Nievelstein, had de aalmoezenier van sociale werken Edmund Beel de suggestie gedaan om te beginnen met ‘apostolaat in de mijn’. Beel besprak dit idee met de ondergrondse opzichter Augustus en daaruit ontstond het plan om in de mijn apostolaatskernen te vormen. Die groepen zouden moeten bestaan uit leden van dezelfde afdeling van de mijn, die, elkaar kennend en steunend, het milieu waar ze werken proberen te doordesemen met een christelijke geest. Het plan viel in goede aarde. Al in november 1943 kwam de eerste kern bij elkaar in de dominiale mijn. Het werk ging ‘Katholieke Aktie op de Mijn’ heten, omdat onder de Duitse bezetting geen vrije organisaties mochten functioneren; alleen strikt-kerkelijke activiteiten ontkwamen aan toezicht van het naziregime. Later sprak men van ‘apostolaatskernenwerk’ en ‘bedrijfsapostolaat’. Onder die laatste naam zou het werk breder bekend worden en zich gaan verspreiden.

 

Categoriaal pastoraat

Het apostolaatskernenwerk kan gezien worden als een praktisch antwoord op het probleem, dat de katholieke kerk de arbeiders die werkzaam waren in de mijnen – en breder gezien in de industrie – meer en meer dreigde te verliezen. De wereld van de arbeid bleek een veel grotere invloed op het leven en het geloof van de arbeiders te hebben dan de kerk had gedacht. Economie en techniek, arbeidsdeling en scheiding tussen wonen en werken leidden tot een ander levensbesef en structurering van de tijd bij de arbeiders. Die werkelijkheid van de industriële samenleving was vreemd voor de kerk, die nog sterk gericht was op de agrarische samenleving. De kerk benaderde de mensen vooral via de parochie en de katholieke organisaties, die parochieel waren georganiseerd. In deze aanpak stond het woonmilieu centraal. Daartegenover ging het apostolaatskernenwerk uit van het werkmilieu: mijnwerkers werden bij elkaar gebracht omdat zij samen werkten, niet omdat zij bij elkaar in de buurt woonden. Doel van dit werk was de ontkerstening in te dammen en de wereld van de arbeid te herkerstenen. Terwijl de parochie territoriale zielzorg bedreef, wijdde het bedrijfsapostolaat zich aan categoriale zielzorg.

 

Geestelijke wortels

Het bedrijfsapostolaat startte niet geheel van een nulpunt. Bij de ontwikkeling van het apostolaatskernenwerk konden Beel c.s. voortbouwen op oudere initiatieven van lekenapostolaat en zielzorg. Voor het lekenapostolaat kan je denken aan:

  • het ‘Credo Pugno’-werk (‘Ik geloof (en daarom) strijd ik’), ontstaan in 1904 vanuit de R.K. Werkliedenbond in Limburg en in de jaren dertig ook nagevolgd in de vier andere diocesane werkliedenbonden. De Credo-Pugno-groepen bestonden uit goed gevormde en overtuigde arbeiders, die als leken-apostelen propaganda konden bedrijven voor de katholieke arbeidersbeweging en tegenwicht konden bieden tegen antigodsdienstige geluiden op de werkplaats.
  • de Katholieke Actie, die in Nederland relatief laat (1936) tot stand kwam en zich richtte op de (her)kerstening van individu, gezin en samenleving.

Bij de zielzorg ging het om ervaringen met de functie van geestelijk adviseur (veelal een bijbaan) en de vrijgestelde ‘aalmoezenier van sociale werken’, terwijl later ook het model van de Franse priester-arbeiders invloed uitoefende.

 

Verspreiding

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde het bedrijfsapostolaat zich snel. In het bisdom Roermond kregen steeds meer priesters de opdracht om in hun regio aan bedrijfsapostolaat te gaan doen. In 1958 kende Limburg 91 kernen met 1142 leden in de mijnen en nog eens 68 kernen met 591 leden in fabrieken en werkplaatsen. Voor dit werk waren op dat moment 18 priesters vrijgesteld.

Ook elders werd gestart met dit werk. Eind 1947 organiseerde het Landelijk Bestuur van de Katholieke Actie een bijeenkomst over de mogelijkheden om in het hele land te komen tot apostolaatskernenwerk. Vanaf 1948 namen ook gasten uit andere bisdommen deel aan de jaarlijkse weekends van het Limburgse bedrijfsapostolaat. Die contacten hebben zeker een rol gespeeld bij de ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat. Toch waren de aanzetten telkens verschillend.

In het bisdom Den Bosch lag het initiatief bij de Katholieke Arbeidersbeweging. Na een lezing van Beel op een Credo-Pugno-studieweekend in 1948 in Tilburg besloot de KAB tot de oprichting van ‘Bedrijfs-Credo-Pugno’s’. Bisschop Mutsaerts gaf hiervoor toestemming en zo begonnen in 1950 in Tilburg en Helmond de eerste bedrijfsaalmoezeniers, veelal paters kapucijnen. Een jaar later begonnen de karmelieten in Oss.

In het bisdom Breda strandden de eerste initiatieven juist op competentiekwesties met de KAB. Uiteindelijk werd in 1951 kapelaan G. de Vet benoemd als bedrijfsaalmoezenier, mede op aanraden van een Bredase ondernemer en een personeelschef.



Het initiatief in het bisdom Haarlem lag bij religieuzen zonder relatie met de katholieke arbeidersbeweging. In de stad Rotterdam hadden de Jezuïeten in 1947 afscheid genomen van het parochiewerk om zich gaan bezig te houden met sociaal en charitatief werk. Vier paters betrokken een gewoon huis aan de Heemraadsingel onder de naam ‘Katholiek Sociaal Centrum’, dat in 1952 werd omgedoopt in Bedrijfsapostolaat. Met gespreksavonden en huisbezoeken wilden zij “werken aan de vestiging van het Rijk Gods onder de proletariërswereld van geheel Rotterdam, om daarmede opnieuw een poging te wagen een apostolaatsmethode te vinden, die het angstwekkende vraagstuk van het ontkerstende proletariaat tot een oplossing zou helpen brengen.” Al snel ontdekten zij, dat niet zozeer de arbeiders het probleem waren als wel de structuur van het bedrijfsleven zelf. Niet de arbeiders moesten naar de kerk, maar de kerk naar de arbeiders. Via veel bedrijfsbezoeken vergaarden de bedrijfsaalmoezeniers kennis over de industriële wereld en legden contacten met de arbeiders. Vervolgens werden kernen op de bedrijven opgericht, die zich richtten op het humaniseren van het bedrijfsleven. “De kernen moesten de christelijke kernleden vormen tot bewuste christenen, zelfstandig denkend en handelend vanuit het Evangelie; tot mannen en vrouwen met verantwoordelijkheidsgevoel voor hun werk, hun bedrijf, hun collega’s,” blikte pater Segers jaren later terug.

Het werk van de Jezuïeten in Rotterdam breidde zich gestaag uit en volgde de ontwikkeling van de havens en de industrie. Er kwamen in de jaren vijftig en zestig werkeenheden bij op Zuid, in Schiedam, Rozenburg en Vlaardingen. En het voorbeeld kreeg navolging. Een van de jezuïeten uit Rotterdam ging in 1950 naar Amsterdam om daar het arbeidspastoraat op te zetten. Ook franciscanen en kapucijnen werden in de hoofdstad actief, terwijl de karmelieten zich gingen richten op werkende vrouwen en meisjes. Al in 1949 was een kapucijn benoemd in Beverwijk voor de industrie in de IJmond. In 1954 begonnen de redemptoristen in Den Haag met het werken onder ambtenaren en enkele bedrijven, in 1958 gingen de Augustijnen zich richten op het horecapersoneel aldaar. Opmerkelijk is verder, dat in 1954 alle initiatieven van bedrijfsapostolaat in het bisdom Haarlem worden ondergebracht in een aparte kerkelijke instelling en ook gefinancierd gaan worden door het bisdom.

Het aartsbisdom Utrecht bleef wat achter. Wel startte in 1954 een bedrijfsaalmoezenier in Arnhem, mede op verzoek van een katholieke directeur van de AKU, later gevolgd door initiatieven in Apeldoorn/Deventer, Twente en Emmen.

Samengevat,  aan de verspreiding en ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat lag dus geen blauwdruk ten grondslag. Op elke werkplek werd gepionierd, en afstemming en overleg vonden vooral plaats binnen het eigen bisdom. Later kwam er ook meer overleg tussen de verschillende bisdommen, wat in 1963 resulteerde in de oprichting van de Landelijke Contactraad voor het Bedrijfsapostolaat (LCR). Aanvankelijk lag de nadruk op de herkerstening van de arbeiders. Dat trachtten de bedrijfsaalmoezeniers te bereiken via kerngroepenwerk, bedrijfsbezoek en huisbezoek. Langzaamaan verschuift de aandacht naar zielzorg voor de individuele arbeiders en naar de verhoudingen en het menselijk samenwerken in de bedrijven. Het werk was vooral bedrijfsgericht.

 

TWEEDE FASE: SOLIDARISERING

Door de vele contacten in de bedrijven verschuift in de loop van de jaren zestig de aandacht van de bedrijfsaalmoezeniers van individuele zorg voor mensen naar een analyse van de situaties waaruit de vragen van de arbeiders voortkwamen. Dat leidde vaak ook tot een kritischer houding ten aanzien van het bedrijfsbeleid. Voor die analyse en reflectie brachten de bedrijfsaalmoezeniers mensen uit een bedrijf bijeen in gespreksgroepen, die niet alleen bestonden uit de arbeiders maar waarin alle lagen van het bedrijf vertegenwoordigd waren. Daar werden de centrale vragen of belangen besproken met methoden van groepswerk en volwassenenvorming. Dit leidde ook tot gemeenschapsvorming, in sommige plaatsen zelfs tot alternatieve vormen van kerkgemeenschap.  Dat is niet zo vreemd. Anders dan in Limburg werkten de bedrijfsaalmoezeniers in het westen in een levensbeschouwelijk meer verdeelde en ook meer geseculariseerde samenleving. Vanaf het begin hebben zij meer belang gehecht aan de sacramentele functie van de priester in de wereld van de arbeid door ook geregeld ‘bedrijfsmissen’ in de verschillende bedrijven te organiseren. Begin jaren vijftig organiseerden de jezuïeten in Amsterdam ook met Kerstmis speciale nachtmissen voor arbeiders in de Apollohal. En toen in 1958 de jezuïeten in Rotterdam-Zuid een nieuw centrum voor het bedrijfsapostolaat openden, had dat ook een eigen kapel voor 80 mensen.

Aan het eind van de jaren zestig bereikte het bedrijfsapostolaat zijn grootste omvang:

 

Tabel: aantal bedrijfsaalmoezeniers in 1969

 

Bisdom

Priesters

Paters

Zusters/broeders

Totaal

Breda

4

10

1

15

Den Bosch

8

9

 

17

Groningen

 

1

 

1

Haarlem

3

16

6

25

Roermond

?

?

 

12

Rotterdam

 

11

 

11

Utrecht

3

2

 

5

 

18

61

7

86

Bron: Pendelen tussen werk en kerk, p. 10

Naast deze 86 katholieke bedrijfsaalmoezeniers waren in 1969 ook nog 12 industriepredikanten actief, met een eigen landelijk bureau. Aan katholieke kant werd in 1969 de LCR  om gevormd tot de stichting Bedrijfsapostolaat Nederland, die ook een eigen bureau en directeur kreeg, omdat er  steeds meer zaken op landelijk niveau speelden. Beide bureaus werden in 1972 samengevoegd tot het landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK).

Ook in deze fase waren de belangrijkste methoden van het bedrijfsapostolaat kerngroepenwerk, bedrijfsbezoeken en huisbezoeken. Maar naast het bedrijfsgerichte werk kwam ook een kerkgericht spoor op. Het bedrijfsapostolaat wil een platform zijn voor de dialoog tussen kerk en wereld en zijn ervaringen met de wereld van de arbeid terugkoppelen naar de parochies.

 

Arbeidsmigranten

Was Nederland in de jaren vijftig nog een emigratieland geweest, omdat er te weinig werkgelegenheid was, dat veranderde rond 1960. De zware industrie, zoals de Hoogovens en de metaalindustrie, kreeg behoefte aan meer arbeidskrachten. Die waren niet in Nederland voorhanden. Daarom werden mensen geworven uit het Middellandse Zeegebied. Aanvankelijk waren dat mensen uit overwegend katholieke landen als Italië, Spanje en Portugal, later ook uit Turkije (vanaf 1964) en Marokko (vanaf 1969). In hun benaming ‘gastarbeiders’ kwam tot uiting, dat zowel de overheid als zijzelf er van uitgingen, dat hun verblijf tijdelijk zou zijn. Een aantal bedrijfsaalmoezeniers raakte betrokken bij de opvang van hen, zowel op de bedrijven als in de stad. Ze traden op als tolk, vulden formulieren in voor de Belastingdienst, adviseerden migranten bij hun pogingen tot familiehereniging, bij het betalen van de  huur etc. En ze verzorgden soms ook de zielzorg. Tot 1973 lag de verantwoordelijkheid daarvoor bij de bisschoppenconferenties uit de landen van herkomst.  Pas in 1975 zou de landelijke stichting Allochtonen Zielzorg worden opgericht, later Cura Migratorum, geheten, die ging zorgen voor het migrantenpastoraat. Maar de aandacht voor de situatie van arbeidsmigranten werd een blijvende onderstroom.

 

DERDE FASE: POLITISERING

In 1971 publiceerden twintig bedrijfsaalmoezeniers en industriepredikanten een ‘Open Brief betreffende de positie van mensen in het bedrijfsleven’ als vervolg op een gezamenlijke studieweek over macht. Tijdens die studieweek hadden zij geconstateerd, dat zij allemaal bezorgd waren over de onmondigheid en onvrijheid van mensen in hun werksituatie. In de Open Brief, gericht aan “de kerken en alle personen en instanties, die verantwoordelijk zijn voor de menselijke waardigheid in het maatschappelijk leven’, maakten zij hun zorgen over onmondige structuren op de werkvloer publiek. De hele geïndustrialiseerde samenleving werd gezien als een maatschappelijk systeem, dat de prestatiemaatschappij opdringt en mensen reduceert tot kostenfactor. Daartegenover stelden zij dat mensen medeverantwoordelijk wilden zijn, ook in en voor de arbeidssituatie.

De brief riep veel reacties op en werd druk besproken in de media en door werkgevers en vakbonden, het minst nog door de eerst geadresseerden: de kerken.

Het bleef niet bij woorden. Begin jaren zeventig groeiden de arbeidsonrust en werkloosheid. In 1972 was het bedrijfsapostolaat actief betrokken bij de eerste bedrijfsbezetting in Nederland op de ENKA-fabriek in Breda. De industriepastores liepen voorop bij de grote protestdemonstratie en gaven ook een boekje ‘Noodsignalen’ uit, waarin de arbeiders zelf aan het woord kwamen. Die partijkeuze is hen door de bedrijfsleiding niet in dank afgenomen; de financiering van het bedrijfsapostolaat door het bedrijf werd stopgezet. Wel ging de voorgenomen sluiting van de fabriek niet door en bleef de werkgelegenheid nog tien jaar behouden. ook elders kozen bedrijfsaalmoezeniers steeds meer voor een solidarisering met mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

 

Crisis

Het werk raakte op veel plaatsen in een crisis, niet alleen vanwege de verslechterende economie, maar ook vanwege binnenkerkelijke ontwikkelingen. Veel bedrijfsaalmoezeniers verlieten het ambt of gingen in een parochie werken. En kernen en gespreksgroepen stopten, omdat de arbeiders weinig belangstelling voor hun verhalen ontmoetten vanwege de interne kerkstrijd. Voor nieuwe krachten werd de toegang tot de bedrijven steeds moeilijker. Dat had niet alleen te maken met de opstelling van de bedrijfsaalmoezeniers. Structurele veranderingen bij de bedrijven speelden minstens zo’n grote rol. Om er enige te noemen: toenemende mechanisering en automatisering veranderden of vervingen zelfs het werk van de arbeiders en belemmerden de toegang en bewegingsvrijheid van buitenstaanders; een nieuwe generatie werkgevers en managers had minder kerkelijke binding; bedrijven hadden inmiddels hun eigen personeelsfunctionarissen, maatschappelijk werkers en bedrijfspsychologen aangesteld en hadden geen bedrijfsaalmoezeniers meer nodig voor het bevorderen van de interne verhoudingen en een goed arbeidsklimaat.

 

Arbeidspastoraat

Ondanks deze moeilijkheden overleefde het bedrijfsapostolaat deze crisis, omdat de bisdommen het belang van dit werk bleven zien. Overal kwam het tot een herziening, in het aartsbisdom Utrecht zelfs tot een nieuwe start. Dat kwam ook tot uiting in een nieuwe naam: industriepastoraat of bedrijfspastoraat. In de loop van de jaren tachtig raakte vrij algemeen de benaming arbeidspastoraat in zwang. Die naam brengt de bredere focus tot uitdrukking, dat de aandacht niet meer alleen gericht is op werken in industriële bedrijven, maar op de rol van arbeid en niet-arbeid in de samenleving. Het aantal werkers groeide weer wat tot vijftig katholieke arbeidspastores, waarvan de meesten pastoraal werker, en tien arbeidspredikanten. Op veel locaties werkten ook een groot aantal vrijwilligers mee.

 

Zondag van de Arbeid

Begin jaren tachtig verenigden de arbeiders binnen DISK zich in een eigen beweging, de Zevenbergse Conferentie. Ze wensten dat de katholieke kerk krachtiger stelling nam tegen het kapitalistisch stelsel en een Zondag van de Arbeid zou instellen rond 1 mei. De contacten met de bisschoppen verliepen moeizaam en de Zevenbergse Conferentie zou zich in later jaren vooral concentreren op eigen conferenties en analyses vanuit de ervaringen van de arbeiders. Wel werd in 1984 de Zondag van de Arbeid ingesteld, waarvoor het landelijk bureau DISK tot zijn opheffing jaarlijks het werkmateriaal samenstelde. Tegenwoordig doet de Raad van Kerken dat. Voor de arbeidspastores vormde deze themazondag een belangrijk hulpmiddel om in de territoriale parochies aandacht te vragen voor actuele ontwikkelingen rond arbeid en inkomen en hun werk te presenteren. Wel moest vanaf het begin de Zondag van de Arbeid in de parochieplanning concurreren met de viering van de Eerste Communie en soms ook met de Zondag voor de Oosterse Kerken. Naarmate het aantal arbeidspastores afnam, verminderde ook het aantal parochies dat aandacht besteedde aan de Zondag van de Arbeid.

    
                                                Materiaal voor Zondag van de Arbeid 1998


VIERDE FASE: HERNIEUWDE PASTORALE FASE

De verminderde toegang tot de bedrijven had noodgedwongen geleid tot een andere invulling van het bedrijfsgerichte spoor. Daarbij kwam de economische crisis van begin jaren tachtig met hoge werkloosheidscijfers en een grote uitstoot van arbeiders in de WAO. De aandacht van arbeidspastores voor mensen aan de onderkant in de bedrijven breidde zich uit naar mensen die tijdelijk of definitief buiten het arbeidsproces waren geplaatst: werklozen, arbeidsongeschikten, vutters e.d. Of ze gingen zich richten op mensen met laagbetaalde banen in andere sectoren dan de zware industrie: landbouw, zorginstellingen, schoonmaakbedrijven, pakjesbezorgers. Sommige arbeidspastores gingen zelf in deeltijd meewerken in een laagbetaalde functie om van binnenuit te ervaren wat dit betekent. Anderen kozen ervoor aanwezig te zijn in inloophuizen en ontmoetingsplekken voor werklozen en arbeidsongeschikten en zo de nodige ervaring op te doen. Ook kregen zij oog voor andere kwetsbare groepen: jongeren, vrouwen in de bijstand, migranten, flexwerkers, thuiswerkers.

Vanuit deze presentie in de wereld van laagbetaalde arbeid en van mensen zonder baan reflecteerden de arbeidspastores op hun ervaringen en ontmoetingen en verdiepten die via analyse en studie. De resultaten presenteerden zij vervolgens in kerkelijke bijeenkomsten en groepen en in het publieke debat.

 

Armoede

Luisterend naar de verhalen van de mensen die zij in hun werk ontmoetten, kwamen de arbeidspastores er in de jaren tachtig achter dat armoede nooit was weggeweest uit het rijke Nederland. Samen met de Raad van Kerken organiseerde DISK daarom in 1987 de eerste landelijke conferentie ‘De arme kant van Nederland’ en begon men ook een langjarige campagne tegen verarming en verrijking. Zowel landelijk als regionaal en plaatselijk waren arbeidspastores actief betrokken in deze campagne via ondersteuning van groepen van getroffenen, ontwikkelen van materiaal, organiseren van kerkelijke bijeenkomsten en acties naar de politiek.

 


 VIJFDE FASE: TOERUSTING EN DIENST

Vanaf het eind van de jaren negentig kreeg het kerkelijke spoor noodgedwongen een steeds groter accent. Wanneer bisdommen het arbeidspastoraat nog bleven financieren, gebeurde dat onder de voorwaarde dat de arbeidspastores zich steeds meer moesten richten op de toerusting van parochies rond vragen van arbeid en (gebrek aan) inkomen. Dat kwam ook tot uitdrukking in de organisatie van het werk. Meer en meer werden arbeidspastores onderdeel van de dekenale dienstverleningsstructuur. Tegelijk nam de aandacht en ruimte voor maatschappelijke vraagstukken in de parochies af vanwege fusieprocessen en kerksluitingen. Terwijl de belangrijkste reden voor het bestaan van het bedrijfsapostolaat en het arbeidspastoraat altijd de presentie van de kerk in de wereld van de arbeid was geweest, eerst om de wereld te herkerstenen, later om de kerk te voeden met ervaringen uit het werkmilieu, werd de ruimte voor presentie in de seculiere wereld steeds kleiner en werd daarmee ok de voedingsbodem voor de terugkoppeling naar de parochies steeds schraler. Daarmee kwam een einde aan het arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat.

Opvallend is, dat in de laatste fasen het landelijk bureau van DISK relatief gezien een steeds belangrijker functie kreeg als centrum, van waaruit de parochies en kerkelijke gemeenten gevoed werden met waardevolle informatie en bruikbare werksuggesties rond de maatschappelijke vragen van arbeid en inkomen. Maar eind 2014 kwam ook daaraan een einde.

 

 

Belangrijkste bronnen:

 

Heleen van Andel, Met wie niet zacht wordt omgesprongen. 50 jaar Arbeidspastoraat bisdom Rotterdam, Rotterdam, 1998

 

Hub Crijns, Herman Noordergraaf, Eef van Vilsteren, Pendelen tussen werk en kerk. Verhalen rond de opkomst van het bedrijfsapostolaat, 1943-1976, Gorinchem, 1994

 

Rob Kuppens en Hub Crijns, Present tussen werk en kerk. Verhalen rond het arbeidspastoraat 1975-2006, Gorinchem 2008

 

Henk Meeuws, Geloof in arbeid. Een praktisch-theologische studie over het huidige arbeidspastoraat in Nederland 1943-1992, Den Haag 1993 (niet gepubliceerd onderzoek)

 

John Veldman, Project Bedrijfspastoraat. Een historisch en theologisch onderzoek naar een verantwoord spreken van de gelovige in de economie. Kampen 1998