Eind 2020 verscheen de Nederlandse vertaling van Jim Forest’s biografie van Dorothy Day (1897 – 1980). Begonnen als journaliste en activiste die veel verbleef in socialistische en anarchistische kringen, bekeerde zich zich in 1927 tot het katholicisme, maar bleef zich haar leven lang inzetten voor rechtvaardigheid, vrede en burgerrechten. Day richtte in 1933 de Catholic Worker op, een krant waaruit weldra een beweging groeide die ook nu nog praktische hulp verleent aan mensen in nood. Het idee van een katholieke krant, gericht op de arbeiders, ontstond in een ontmoeting, die zij eind december 1932 had met Peter Maurin (1877 – 1949). Maurin was een Franse immigrant, die negen jaar lid was geweest van de Broeders van de Christelijke Scholen (La Salle), een onderwijscongregatie, en daarna betrokken raakte bij Le Sillon, maar afhaakte toen die beweging zich steeds meer ging richten op politieke actie. Hij vertrok naar Canada en de Verenigde Staten om zich uiteindelijk in New York te vestigen. Jarenlang was hij vervreemd van de kerk, maar na een religieuze ervaring eind jaren twintig leidde hij een vroom, uiterst sober en celibatair bestaan. Hij had een programma voor sociale vernieuwing ontwikkeld, dat hij de ‘groene revolutie’ noemde en stoelde op drie pijlers:
- stichten van huizen van gastvrijheid in de stad om voor de behoeftigen te zorgen.
- oprichten van landelijke boerengemeenschappen om stadsbewoners agrarisme te leren en een beweging terug naar het land aan te moedigen
- opzetten van rondetafelgesprekken in gemeenschapscentra om het denken te verhelderen en actie te ondernemen.
Voor die revolutie was een radicale katholieke krant nodig,
die de katholieke sociale leer kon verspreiden en initiatieven zou bevorderen,
die die vreedzame omwenteling naderbij zou brengen. Zou Dorothy die krant niet
kunnen gaan uitgeven? Uit die ontmoeting is de Catholic Worker voortgekomen en
een jarenlange samenwerking tussen Dorothy Day en Peter Maurin.
Eenvoudig essay
Maurin schreef veel korte kernachtige teksten, die hij
‘eenvoudige essays’ noemde. Al in het oktobernummer van 1933 van de Catholic
Worker publiceerde hij onderstaande tekst over de plicht tot gastvrijheid:
Mensen in nood
die niet bang zijn om te
bedelen,
geven aan anderen die niet in
nood verkeren,
de mogelijkheid om goed te
doen
omwille van het goede.
De moderne samenleving noemde
de bedelaar
een schooier en nietsnut
en behandelt hem als uitschot.
Maar de oude Grieken zeiden
dat mensen in nood
ambassadeurs zijn van de
goden.
Ook als je
schooier of nietsnut wordt
genoemd,
ben je in feite
ambassadeur van God.
Als Gods ambassadeur
moet voedsel, kleding en
onderdak
aan je worden gegeven
door degenen die hiertoe in
staat zijn.
Islamitische leraren vertellen
ons
dat God gastvrijheid verlangt.
En gastvrijheid wordt nog
steeds geboden
in islamitische landen.
Maar de plicht tot
gastvrijheid
wordt niet onderwezen of in de
praktijk gebracht
in christelijke landen.
(Forest, p. 140)
Christuskamer
De bedelaar als ambassadeur van God, de bedelaar die anderen
in staat stelt om goed te doen – het zijn gedachten uit de oudheid en de vroege
kerk waardoor Maurin zich laat inspireren. Forest geeft aan, dat Basilius de
Grote een van zijn helden was, omdat die in Cappadocië een ‘stad van
gastvrijheid’ had gesticht, waar gratis voedsel, onderdak en medische zorg werd
geboden. In zijn ogen had Basilius op grote schaal gedaan wat veel christelijke
families op kleine schaal konden doen: een kamer beschikbaar stellen voor
gastvrijheid. Maurin noemde dat “een Christuskamer”, een term die hij had
gevonden bij Hieronymus.
Hij was opgetogen door de ontdekking, dat tijdens het
concilie in de Noord-Afrikaanse stad Carthago in het midden van de vijfde eeuw
bisschoppen werden verplicht in iedere parochie een gastenverblijf (of huis van
gastvrijheid) op te richten. “Dit moesten plekken zijn waar armen, zieken,
wezen, ouderen, reizigers, pelgrims en allerlei mensen in nood konden worden
ontvangen. Deze praktische gastvrijheid was gebaseerd op de verbondenheid van
Jezus, zijn identificatie zelfs, met iedere mens in nood.” (p. 141) Deze
traditie van gastvrijheid wordt nog altijd in veel kloosters gepraktiseerd,
hoewel vaak op beperkte schaal. De Regel van Benedictus verplichtte ieder
klooster om “elke gast te ontvangen alsof deze gast Christus zelf is.” Maurin
vond dat deze traditie nieuw leven ingeblazen moest worden op parochieel
niveau.
Huizen van Gastvrijheid
Hij was er een groot voorstander van, dat mensen
persoonlijke verantwoordelijkheid namen om mensen in nood te helpen en die taak
niet zouden afschuiven aan instituties of de staat. De werken van
barmhartigheid moesten weer deel gaan uitmaken van een christelijke levensstijl
en die stijl zou ook wat moeten kosten aan zelfopoffering en inzet.
Vandaag hebben we
Huizen van Gastvrijheid nodig
net zozeer
als vroeger
of misschien nog wel meer.
We hebben parochiehuizen
voor de priesters,
parochiehuizen
voor onderwijs,
parochiehuizen
voor vrijetijdsbesteding,
maar geen parochiële
Huizen van Gastvrijheid.
De armen zijn
de voornaamste kinderen
van de Kerk
dus de armen
komen op de eerste plaats.
Mensen met een huis
zouden een kamer van
gastvrijheid moeten hebben,
zodat ze onderdak kunnen
beiden
aan de armen in de parochie.
De overige
behoeftige leden
van de parochie
zouden onderdak moeten
krijgen
in het parochiehuis.
Meubels, kleding en voedsel
zouden moeten worden gestuurd
naar alle behoeftige leden
van de parochie
vanuit het parochiële
Huis van Gastvrijheid. (p.
142-143)
Een eenvoudig, maar uitdagend concept, zowel voor individuen
als parochies. En het bleef niet bij woorden. De eerste krant werd gemaakt aan
de keukentafel in het appartement van Dorothy Day, waar ze met haar broer
woonde. Toen die vertrok, nodigde Dorothy Peter Maurin en twee anderen uit om
de kamer die was vrijgekomen te delen. Het huis werd een zoete inval voor
andere redactieleden en ook mensen in nood klopten aan voor hulp. Op een dag in
december 1933 stond een dakloze jonge vrouw voor de deur met de mededeling: “Ik
heb begrepen dat u een huis van gastvrijheid hebt.” Dorothy antwoordde, dat ze
er wel over geschreven hadden, maar nog geen tijd hadden gehad om het in
praktijk te brengen. Diezelfde middag nog
huurde ze een woning in het complex en het eerste huis van gastvrijheid was een
feit. Kort daarna werden andere huizen aangekocht.
Een uitdagend voorstel
The Catholic Worker groeide uit tot een nationale beweging.
In 1936 waren er al 33 Catholic Worker-huizen, verspreid over heel de VS. In een artikel
voor het tijdschrift Commonweal schreef Day in april 1938: “Ik heb natuurlijk
alle huizen van gastvrijheid bezocht die door Catholic Workergroepen worden
gerund, en ze hebben allemaal dezelfde moeilijkheden en problemen en worden
allemaal op dezelfde manier geleid. Ze begonnen allemaal zonder geld. Een
kleine groep mensen kwam bij elkaar, besloot dat ze een hoofdkantoor wilden
voor propaganda en bijeenkomsten, en huurden een winkel voor tien of vijftien
dollar per maand. Geen van hen wist ooit waar de huur van de volgende maand
vandaan zou moeten komen. Meestal was er geen geld voor verf of zeep of dweilen
of bedden of fornuizen of bekers. Maar beetje bij beetje werden deze dingen
bijgedragen. De meesten van hen begonnen angstig en gaan nog steeds angstig
verder. Als iemand van hen ooit had gedacht dat ze de aantallen die ze nu te
eten geven zouden moeten voeden, zouden ze nooit de moed hebben gehad om te
beginnen. (Oh, wij kleingelovigen!) De meesten van hen aarzelden enige jaren
voordat ze begonnen met de eindeloze taak om degenen die kwamen te voeden. Want
zodra het eten begon - zodra de sfeer van gastvrijheid voelbaar werd - vormden
zich rijen voor de deur en die gingen dag in dag uit door.”
Het ging daarbij in deze crisisjaren om behoorlijke aantallen. In New York serveerden ze elke ochtend 1000 maaltijden, in Boston 250, in Pittsburgh 200, in Detroit 400, enz. Ze beschouwde dit verstrekken van maaltijden niet alleen als een typisch werk van het lekenapostolaat, maar vond ook dat de gelovigen de handen uit de mouwen moesten steken en deed een beroep op de persoonlijke verantwoordelijkheid van een ieder. In een biografie over pater Damiaan van John Farrow had zij gelezen, dat in de Middeleeuwen melaatsheid wijd verspreid was en dat in die tijd alleen al in Frankrijk 2000 leprozerieën werden gerund door religieuzen. Zouden dan nu niet in een tijd, dat werkeloosheid in de Verenigde Staten een even grote plaag was, gelovigen tweeduizend huizen van gastvrijheid kunnen beginnen en die gedurende enige generaties runnen totdat de samenleving een nieuwe sociale orde zou kennen?
Tweeduizend huizen van gastvrijheid zijn het niet geworden, maar tegenwoordig kent de Catholic Worker-beweging in de Verenigde Staten ruim 175 huizen. Sinds het eind van de jaren tachtig heeft de beweging ook wortel geschoten in Europa. In Nederland werd het eerste huis van gastvrijheid geopend in 1988 in Amsterdam Zuid-Oost onder de naam ‘Jeannette Noëlhuis’. Vorig jaar startte een tweede huis in Amstelveen. Hoe verschillend ook, alle Huizen van Gastvrijheid hebben een leefwijze gemeen met gebed, gastvrijheid, directe maatschappelijke actie en eenvoud als centrale elementen.
Voornemens
Zou het idee van een ‘Huis van Gastvrijheid’ ook richtinggevend
kunnen zijn voor de (verdere) ontwikkeling van de parochiële diaconie anno 2021?
Het kan in ieder geval bogen op stevige wortels in de
traditie. Ik wil de genoemde wortels graag verder onderzoeken, maar ik denk ook
aan latere ontwikkelingen als gasthuizen en hofjes. De hofjes zijn ontstaan uit
vrijwoningen achter op het erf, die gratis beschikbaar werden gesteld aan armen
en mensen met een gebrek. Die vrijwoningen werden in de veertiende en vijftiende
eeuw soms ook ‘Goidscameren’ genoemd. (Zie mijn recensie van 'Tussen 'Goidscameren' en hofjes') ‘Godskamer’ en ‘Christuskamer’ duiden wel
op enige verwantschap.
Het biedt ook nu aanknopingspunten. Ik denk dan aan een
diaconaal centrum, maar ook aan de oproep van paus Franciscus tijdens de
vluchtelingencrisis 2015 om als individu een vluchteling bij je thuis op te
nemen of als parochie een gezin in het parochiehuis of pastorie. En nog als medewerker
diaconie in het dekenaat Het Groene Hart heb ik meegewerkt aan ene brochure van
de Pastorale Dienstverlening van het bisdom Rotterdam over gastvrijheid als
kenmerk van diaconaal handelen.