dinsdag 11 juni 2019


HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE


DEEL 3: VAN REFORMATIE TOT FRANSE TIJD (1572-1795)

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het juninummer (2019-02) verscheen het derde deel. Dit is een wat uitvoeriger versie. Het eerste deel ging over diaconie in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, het tweede deel besloeg de periode van de hoge middeleeuwen tot de reformatie.

Aan het eind van de Middeleeuwen was het landschap van de armenzorg tamelijk versnipperd. Het geven van aalmoezen aan armen was een van de goede werken, waardoor mensen de hemel konden verdienen. Zij hadden daartoe ook volop de gelegenheid. Er woonden veel armen in de steden en de fysieke afstand tussen rijk en arm was klein. Wel was rond 1500 de houding ten opzichte van armoede veranderd. Niet langer beschouwde men elke arme als dichter staand bij Christus en daarom een geliefd object van naastenliefde. Men ging een onderscheid maken tussen mensen, die door arbeid in hun levensonderhoud konden voorzien, en de ‘echte’ armen, die daartoe niet in staat waren vanwege hun leeftijd, ziekte of beperking. Steden gingen ook het bedelen aan banden leggen. Ze gaven alleen toestemming aan bepaalde categorieën, b.v. de eigen inwoners of de echte armen, of beperkten de tijd (drie dagen).  Maar geen enkel bedelverbod heeft het spontaan geven van aalmoezen aan bedelaars kunnen voorkomen.

Naast de spontane onderlinge hulp kende de middeleeuwse samenleving ook georganiseerde vormen van armenzorg en diaconie. Armen konden terecht bij de parochiekerk of een klooster voor meer geregelde uitdelingen van brood, turf en kleding. Door schenkingen en legaten waren de kerkelijke armenfondsen vaak vermogend geworden.

Daarnaast waren er andere instellingen ontstaan. De stedelijke overheid of de plaatselijke heer benoemde de Heilige Geestmeesters of huiszittenmeesters, die de zelfstandig wonende armen ondersteunden en de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheerden. De uitdeling kon incidenteel zijn, bij ziekte of kraambed, of meer structureel, b.v. bij ouderdom. De Heilige Geestmeesters zorgden ook voor de weeskinderen, vondelingen en verlaten kinderen. Die werden in het algemeen uitbesteed bij pleeggezinnen. Maar aan het eind van de Middeleeuwen werden ook de eerste weeshuizen opgericht. Vermogende particulieren stichtten een eigen gasthuis of liefdadigheidshofje. Die waren bestemd voor arme inwoners, waarbij vaak een of meerdere kamers bij voorrang werden toegewezen aan familieleden van de stichter. Veel gasthuizen ontwikkelden zich in de loop der tijd tot proveniershuizen. Vermogende burgers kochten zich in deze huizen in en kregen zo huisvesting, levensonderhoud ‘(‘prove’) en een decente begrafenis. Met de inkoopsommen en andere schenkingen kon het gasthuis een kapitaal vormen, waaruit het huis kon worden geëxploiteerd en ook enige armen worden gehuisvest.



Andere gasthuizen richtten zich op de verpleging van zieken en ontwikkelden zich tot hospitalen. Ook hier is sprake van enige specialisering. Denk aan de leprozerieën voor melaatsen en de pesthuizen, vaak net buiten de stadsmuren, of de eerste dolhuizen.

Voor rondreizende pelgrims, zwervers en andere passanten hadden gasthuizen vaak een aparte ruimte beschikbaar, de baaierd, waar ze konden overnachten.

Dit plaatje is niet volledig. Gilden en broederschappen steunden vaak hun eigen leden, als ze door ziekte of ouderdom behoeftig werden. En er waren soms nog incidentele uitdelingen van fundaties of bij begrafenissen en uitvaartdiensten van vermogende stadsbewoners. Kortom, de sociale kaart van de armenzorg aan het eind van de Middeleeuwen was complex en gericht op verschillende groepen. De voorzieningen waren kleinschalig en in de meeste gevallen slechts een aanvulling op het noodzakelijke inkomen.

 

Vives



De veranderde houding ten opzichte van armoede en arbeid is goed zichtbaar in de publicaties van humanisten als Erasmus, Coornhert en Vives. Juan Luis Vives (1492-1540) schreef in 1526 in Brugge een traktaat over armenzorg, ‘De subventione pauperum’ (‘Over de hulpverlening aan de armen’). De gedachten die hij daarin ontvouwt, zijn niet geheel nieuw, maar zijn verdienste is vooral dat hij ze systematisch op een rijtje zet. Zijn werk bestaat uit twee boeken. In het eerste boek behandelt hij de morele achtergronden van armenzorg. In lijn met de middeleeuwse traditie beschouwt hij zorg voor de armen als invulling van de christelijke plicht tot naastenliefde en de armoede zelf als een geschenk van God. Maar hij trekt andere conclusies. De armen moeten hun lot aanvaarden, een deugdzaam leven leiden en zich vooral niet vergrijpen aan andermans bezit. Maar ze mogen wel hun lot zien te verbeteren. Wie kan werken, moet dat doen. De rijken hebben de plicht tot naastenliefde, maar dat is niet alleen een zaak van het individu of de kerk. Ook de stedelijke overheid moet zich daarmee bemoeien. Die moet er voor zorgen, dat alle armen geholpen worden en dat de armoede op een meer structurele wijze wordt bestreden. In het tweede boek ontvouwt hij daarvoor een uitgewerkt programma. Zo pleit hij ervoor, dat het stadsbestuur een overzicht maakt van alle armen in de stad en van alle instellingen en hun financiën ook controleert. De beschikbare financiële middelen zouden doelmatiger worden aangewend, als zij zouden worden beheerd door één centrale instelling, de ‘ghemeene buerze’. Alle armen moeten werken voor de kost. Naast een arbeidsplicht moet er daarom gezorgd worden voor werkverschaffing en voor onderwijs.

De voorstellen van Vives hadden hun invloed op het beleid van steden in de Zuidelijke Nederlanden, zoals Lille (1527), Gent (1535), Breda (1536), Antwerpen (1540), Leuven (1541) en Mechelen (1535). Keizer Karel V vaardigde in 1531 zelfs een edict uit voor heel de Nederlanden. Arme mensen werd verbonden hun woonplaats te verlaten, behalve in geval van rampen of oorlogen. Parochies werden verplicht om de arme inwoners behoorlijk te ondersteunen. Bestaande fondsen moesten zo efficiënt mogelijk worden aangewend.  Mensen die verhuisd waren, mochten pas na een jaar een beroep op armenzorg doen. Het is opvallend, dat in de Noordelijke Nederlanden dit edict nauwelijks effect heeft gehad. Veranderingen werden maar heel geleidelijk ingevoerd, en kwamen vooral na de Opstand.

 

De Reformatie


In dezelfde tijd komt de Reformatie op met vergelijkbare kritiek op de middeleeuwse armenzorg en diaconie. Ook zij keert zich tegen bedelen. Mensen moeten door eigen arbeid in hun behoeften voorzien. Het geven van aalmoezen en het doen van goede werken worden niet langer beschouwd als middelen die kunnen bijdragen tot het zielenheil. Verlossing is een kwestie van genade en niet van eigen verdienste. Maar de werken van barmhartigheid blijven populair, nu als teken van genade.

De Reformatoren koppelen diaconie ook weer nauwer aan de plaatselijke gemeente. Luther vertrouwde de armenzorg toe aan de overheid, totdat de gemeente zozeer een Bijbelse gemeenschap zou zijn, dat zij de zorg zelf zou kunnen uitvoeren. Hij adviseerde daarom kerkelijke inkomsten voor een gemeentelijke armenkas te gebruiken. Bucer en Calvijn gaan veel verder met de organisatie van de diaconie. Zij kennen de diaconie een fundamentele plaats toe en waarderen het ambt van diaken op. Naast een rol bij het avondmaal krijgt de diaken een belangrijke taak bij het verlenen van de zorg en wordt hij ook opgenomen in het bestuur van de kerkelijke gemeente. Daarvoor wordt teruggegrepen op het voorbeeld van de vroege kerk en worden allerlei theologische motieven gebruikt. Maar volgens de kerkhistoricus Diarmaid MacCulloch speelden ook pragmatische redenen een belangrijke rol. De Middeleeuwse structuur van de liefdadigheid, die was uitgeoefend door de religieuze orden en broederschappen, was in de gebieden, waar de Reformatoren het voor het zeggen hadden, door hen compleet ontmanteld. De diakenen moesten dit gat vullen.

 

De Opstand


In 1568 begint de tachtigjarige oorlog tegen de Spanjaarden. Vanaf 1572 kiezen verschillende Hollandse steden de kant van prins Willem van Oranje. In de jaren daarna zullen andere steden en provincies volgen. De aanhangers van de nieuwe religie grijpen de macht. Ze verbieden de publieke uitoefening van het katholieke geloof en ontbinden de religieuze orden. Kerkelijke goederen worden geconfisqueerd. De kerkgebouwen gaan over naar de nieuwe religie, die de publieke kerk wordt. Zij begint ook meteen met de oprichting van een diaconie. Met deze organisatievorm hadden protestantse vluchtelingen uit de Nederlanden al de nodige ervaring opgedaan in Londen, Emden en andere verblijfplaatsen in het buitenland. Elke vluchtelingengemeenschap had daar een eigen diaconie, die arme lidmaten ondersteunde. Dit model van kerkelijke armenzorg wordt nu ook in de Nederlandse steden gevolgd. Aanvankelijk richt de diaconie zich vooral op de armenzorg voor de eigen leden, daarbij gebruik makend van de oude aanwezige fondsen voor armenzorg van de parochie en de opbrengsten van de wekelijkse collecte. Dat vraagt al de nodige inzet.

Een andere ontwikkeling is, dat de stedelijke overheden hun controle versterken over de armenzorg. Zij wijzen vrijgekomen kloostergebouwen toe aan gasthuizen en weeshuizen, die daardoor een ruimere behuizing krijgen. Andere instellingen ontvangen inkomsten uit kerkelijke goederen. De stadsbestuurders gaan meer toezicht uitoefenen over de besteding van de gelden en de benoeming van bestuurders en nemen een meer coördinerende taak op zich,.

 

Gevolgen voor de armenzorg


Vanuit een buitenperspectief hebben opstand en reformatie weinig veranderd aan de armenzorg. Er is een grote mate aan continuïteit als je kijkt naar de particuliere instellingen (gasthuizen, weeshuizen, hofjes) en stedelijke voorzieningen (Heilige Geestmeesters, huiszittenmeesters). En waar de parochies, kloosters en broederschappen zijn weggevallen, komt de protestantse diaconie op en krijgen andere instellingen voor armenzorg ruimere financiële mogelijkheden en faciliteiten. In de zeventiende eeuw zal dit geheel zich verder ontwikkelen.

Vanuit het binnenperspectief van de katholieke gemeenschap is de situatie wel aanzienlijk veranderd. De priesters waren verdreven, de kerken afgepakt, de kerkelijke armenzorgvoorzieningen overgenomen. Met allerlei maatregelen probeerden de Staten van Holland de uitoefening van de katholieke religie te ontmoedigen. De uitvoering van deze plakkaten verschilde overigens van stad tot stad. Amsterdam was bij voorbeeld veel toleranter dan andere steden. En als de Spaanse legers in de buurt waren, was de repressie groter. Ook na het einde van de tachtigjarige oorlog in 1648 nam in tijden van oorlog de onderdrukking toe (de katholieken werden nooit volledig vertrouwd), om daarna weer af te zwakken. En tegen betaling was er in de praktijk vaak meer mogelijk dan officieel was toegestaan.

In de eerste decennia na de Opstand hielden de katholieken zich zeer gedeisd. Rond 1600 begonnen ze onder leiding van Sasbout Vosmeer weer met het opbouwen van een kerkelijke organisatie. Niet in juridische zin, want dat was en bleef tot de Franse tijd verboden. Maar wel praktisch. Er kwamen staties, waar priesters de mis vierden bij particulieren thuis of in schuilkerken. In het pastoraat en de geloofsvorming speelden de klopjes een belangrijke rol.

De klopjes waren een eigentijds antwoord op het kloosterverbod van de Reformatie. Deze ongehuwde vrouwen, die een kuisheidsgelofte hadden afgelegd, zetten zich in voor allerlei taken in het onderwijs, voor de kerk, in de ziekenzorg, als turfsteekster of als huishoudster. Ze woonden in kleine groepjes, zelfstandig of bij familie thuis en werden ook wel geestelijke dochter of geestelijke maagd genoemd. Haarlem en Gouda telden in de zeventiende eeuw constant zo’n 300 kloppen.

 

Modellen van armenzorg


De ontwikkeling van de katholieke armenzorg in de zeventiende en achttiende eeuw kan inzichtelijk gemaakt worden met een modern schema voor lokaal diaconaat, ontwikkeld door Marja Jager-Vreugdenhil en Roel Kuijper. Dat schema gaat uit van twee dimensies (interne gerichtheid-externe gerichtheid, resp. informele en formele organisatie).

 

Diaconie gericht op mensen buiten de eigen gemeenschap
 
 
 
Huiszittenmeesters
 
Delftse model
Diaconie gericht op mensen binnen de eigen gemeenschap
 
 
Onderlinge hulpverlening
Protestantse diaconie
 
Amsterdamse model
 
 
 
Informeel
Formeel

 

In de eerste decennia was de situatie tamelijk diffuus. De gereformeerde kerk was de publieke kerk, maar lang niet alle kerkgangers namen de stap om belijdend lid te worden. Dat deed slechts tien procent. Ook katholieken volgden diensten in de inmiddels protestantse kerken, trouwden er (totdat de katholieke kerk dat verbood) en lieten er zich begraven. Daarnaast kwam men in het geheim bijeen. Voor de armenzorg kon men niet meer terecht bij de eigen voorzieningen, maar nog wel bij de stedelijke huiszittenmeesters of Heilige Geestmeesters, zeker als die katholiek waren. Pas langzaam werden katholieken uit deze functies geweerd. Maar ook daarna konden katholieken nog lange tijd bedeeld worden door stedelijke armenzorginstellingen. Soms had ook de protestantse diaconie een ruime taakopvatting en wilde iedereen bedelen. Of kreeg die taak toegewezen door het stadsbestuur, zoals in Rotterdam. Maar bedeling door de diaconie had wel een nadeel: het ging vaak gepaard met morele druk om zich aan te sluiten bij de gereformeerde kerk. Dat gold te meer bij opname in een weeshuis of oudeliedenhuis.

 

Delftse model


In een aantal steden kwam het tot nauwe samenwerking tussen de stedelijke armenzorg en de diaconie. In Leiden werden in 1582 de drie colleges van huiszittenmeesters van de voormalige parochies en de diaconie samengevoegd in het Huiszittenhuis, dat zowel gereformeerden als niet-gereformeerden ondersteunde. In Delft werd in 1613 de Kamer van Charitate opgericht. Het stadsbestuur stelde zes meesters van Charitate aan, de kerkenraad zes diakenen. Samen beslisten zij over alle hulpvragende Delftenaren. Bij een positief besluit ontving men een bedelingsbriefje. Op vertoon van dat briefje kon men dan wekelijks de toegekende hoeveelheid roggebrood, een paar stuivers en in de winter turf ophalen bij het uitdeelpunt. De gereformeerden op zaterdag, de anderen op woensdag. Elk half jaar werd de hulpvraag opnieuw getoetst.

Dit systeem heeft lange tijd gefunctioneerd, maar onder invloed van economische recessies moest er tegen het einde van de zeventiende eeuw wel herhaaldelijk bezuinigd worden. Het aantal bedeelde gezinnen werd ingekrompen tot 1100, gezinnen met één kind werden niet meer geholpen en kerkgangers van de Franse kerk werden verwezen naar hun eigen kerkgenootschap. Dat ging later ook gelden voor leden van de andere kerkgenootschappen.

 

Onderlinge hulpverlening


Vanaf 1600 werkten katholieken weer aan de opbouw van een kerkelijke organisatie, veelal in het verborgene. Het was de staties niet toegestaan om eigendommen te bezitten of fondsen te vormen. Daarom was men aanvankelijk vooral aangewezen op onderlinge hulp. Rijkere katholieken hielpen arme geloofsgenoten financieel of materieel. Ook de klopjes waren actief op dit terrein. Ze hielpen bij de uitdelingen van brood en turf en als houvrouwen door hulpbehoevenden bij hen thuis op te nemen en te verzorgen. De colleges van kerkmeesters, die vanaf 1600 door Sasbout Vosmeer werden ingesteld, moesten niet alleen zorg dragen voor de priesters maar ook voor de armen. In Delft werd in 1633 een fundatie opgericht, waarvan een deel was bestemd voor de armen.

In Rotterdam kwamen eind 1650 23 vermogende katholieken bijeen om de situatie te bespreken van de vele armen, “die door gebreck van noodich onderhoud óf comen te vervallen tot groote ellende en gebreckelijckheden, óf genootzaeckt werden – om ’t leven te behouden – haer te begeven tot ongeoorlofde secten, tot merckelijck gevaer van haere zielen en desreputatie van de Catholijcke gemeente voornoemt.” Ze besloten een Gemene Armenbeurs op te richten met een bestuur van acht leden, twee uit elke statie. Bij dit initiatief waren geen geestelijken betrokken en zij werden ook niet opgenomen in het bestuur, een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat de armenbeurs gezien werd als een religieuze instelling. Dat tot nu toe veel hulp onderling geleverd werd, blijkt wel uit de volgende oproep: alle gemeenteleden “die tot noch toe in ’t byzonder beswaert zijn geweest, met weeckelijck off maendelijck onderhouwt van eenige arme persoone, zullen de naemen en gelegentheijt van dezelve aende regente bekent maeken en verzoeken moge, indien zij zulcks geraden vinden, van soodaenige lasten ontslagen en bevrijt te zijn.” De Gemeene Beurs ging nu zorgen voor de armenzorg aan alle katholieken en zou in de achttiende eeuw ook katholieke wees- en armenhuizen oprichten. Die taak werd ook steeds omvangrijker, vanwege de groei van de stad en daarbinnen ook het aandeel van de katholieken (van 7 % in 1622 tot 27 % rond 1800). Die groei kwam met name door de instroom van arme handwerkslieden uit Brabant en Duitsland. Deze laatste werden ook wel bovelanders genoemd. Toen de armenbeurs eenmaal functioneerde, zette de gereformeerde diaconie de uitdeling van brood en turf aan katholieken stop. Wel kreeg men toestemming om wekelijks met de collecteschaal langs de huizen van de katholieken te gaan. Tot het begin van de achttiende eeuw heeft de Gemeene Armenbeurs de katholieke armen in de stad Rotterdam ondersteund, ongeacht de statie waartoe men behoorde. Daarna kwamen er ook armenbesturen in de afzonderlijke staties, die steeds meer zelf de armenzorg gingen uitvoeren.

 

Amsterdamse model


In Amsterdam was al vrij snel sprake van een strikte scheiding tussen stedelijke en kerkelijke armenzorg. Meer dan in andere steden waren hier ook andere geloofsgemeenschappen aanwezig: protestanten uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Schotland, doopsgezinden, remonstranten (na 1619), joden en katholieken. Het Amsterdamse stadsbestuur was veel toleranter dan de Hollandse Staten. De koopman won het van de dominee: wilde men zaken blijven doen met het buitenland, kon men intern niet al te hard optreden. Het gevolg was, dat men katholieken in Amsterdam al vrij snel dingen toestond die elders verboden waren. Je kan dit ook anders formuleren: de verschillende geloofsgroepen werden al snel gedwongen om te zorgen voor de eigen weeskinderen, armen en ouderen. Waarschijnlijk begon al rond 1600 (in ieder geval voor 1607) het Rooms Catholijck Oude Armen Kantoor met zijn werkzaamheden, het ondersteunen van weesjongens en arme volwassenen. Aanvankelijk was het nog geen echt kantoor en werkten de betrokken particulieren vanuit hun eigen huizen, maar in de loop van de zeventiende eeuw betrok men ene eigen kantoorruimte, waar de armbezorgers vergaderden en waar ook de uitdelingen plaats vonden.



Dit Amsterdamse model zou in de loop van de achttiende eeuw het dominante model in heel Nederland worden onder invloed van economische crises.

In Haarlem klaagden de stadsaalmoezeniers al in 1652 dat de arme katholieken een onevenredig groot deel van hun middelen opeisten. In 1656 berekenden zij, dat de katholieke armen hen jaarlijks 22.000 gulden kostten, terwijl de katholieken slechts 4.000 gulden bijdroegen via de huis-aan-huiscollectes voor de stadsarmen. Een oplossing werd gevonden in een extra bijdrage van de katholieke gemeenschap van 3.000 gulden. Uiteindelijk werd in 1715 de zorg voor de katholieke armen aan de katholieke gemeenschap overgedragen. Wel kreeg men dispensatie voor het ontvangen van legaten.


 

Gebruikte literatuur

De belangrijkste bronnen voor dit artikel waren:

R. Lesaffer, Vives, Brugge en de armenzorg. In: Tijdschrift voor Sociaal Recht, 2006, p. 559-567
 
M.J. van Lieburg, Het Sint Laurensinstituut, 1651-1857-2007 De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam, Rotterdam, 2007
 
Diarmaid MacCulloch, Reformation. Europe’s House Divided. 1490-1700, 2004. De opmerking over het diakenambt is te vinden op  p. 238
 
Jo Spaans, Weduwen, wezen en vreemdelingen. Sociale zorg en tolerantie. In: Thimo de Nijs en Eelco Beukers (red), Geschiedenis van Holland 1572 – 1795, Hilversum, 2002, p. 255-286

Jurjen Vis, Liefde het fundament. 400 Jaar Roomsch Catholijk Oude Armen Kantoor in Amsterdam, Amsterdam 2008

Ingrid van der Vlis, Armenzorg volgens het Delftse model. Een unieke formule in de ‘Gouden’ zeventiende eeuw. In: Delf. Cultuurhistorisch magazine voor Delft. Jg. 14, nr. 3, najaar 2012, p. 4-8