vrijdag 11 december 2020

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE. DEEL 9.

TWEEHONDERD JAAR MISSIEACTIE

 Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het decembernummer (2020-12) verscheen het negende en laatste deel. Dit is een uitvoeriger versie. Meer over de geschiedenis van een aantal katholieke ontwikkelingsorganisaties vind je in een andere bijdrage over de geschiedenis van Cordaid.


Ter afsluiting van deze reeks wil ik een uitstapje maken naar een belendend terrein. Waar het bij caritas en diaconie voornamelijk gaat om het lenigen van noden dichtbij, staan bij de missieactie de noden ver weg centraal. Aanvankelijk ging het daarbij vooral om de ondersteuning van de missionarissen bij het planten en opbouwen van de kerk in de missiegebieden, later ook om het lenigen van de diaconale noden van de bevolking ter plaatse. Inhoudelijk krijgen diaconie en missieactie (MOV-werk) steeds meer raakvlakken.

 

Missieactie

In deze bijdrage staat de missieactie centraal, d.w.z. alle activiteiten ter bevordering en ondersteuning van de daadwerkelijke missionering in de missielanden (het missiewerk). Tot de jaren zestig werd daarbij nog een onderscheid gemaakt tussen de algemene en de bijzondere missieactie. Bij de bijzondere missieactie ging het om het behartigen van specifieke missiebelangen, b.v. van een bepaalde doelstelling als gezondheid (Memisa), vervoer (MIVA) en economische ontwikkeling (b.v. Vastenactie) of van een specifieke missionerende orde of congregatie. De algemene missieactie richtte zich op het bevorderen van de missionaire belangen wereldwijd en was met name het werkveld van de pauselijke missiegenootschappen. De Priestermissiebond was daarbij het overkoepelend orgaan, dat beide doelen diende.

 

Missiegenootschappen

Tot de Franse tijd was Nederland zelf een missieland en werd de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst onderdrukt. Toch zijn al uit deze tijd de nodige namen bekend van Nederlandse missionarissen in Scandinavië, een van de koloniën of  andere missiegebieden in Amerika en Azië. De Franse Revolutie en de daarop volgende oorlogen verminderden de missie-ijver in heel Europa.  

Na 1815 moest het missiewerk opnieuw worden opgezet. In de loop van de negentiende eeuw werden tal van missiecongregaties opgericht en gingen ook oudere orden en congregaties zich (weer) richten op het missiewerk in de andere continenten. Daarvoor waren nieuwe roepingen nodig, geld voor hun opleidingen en voor hun werk. De missieactie moest hiervoor zorgen. Dat gebeurde op allerlei manieren.

Al in 1816 zou in Abcoude een bidgenootschap zijn opgericht. De 300 leden verplichtten zich elke avond na het werk te bidden voor de bekering van de heidenen en ongelovigen en op zaterdagen en de dagen voor de grote feesten een omgang te maken langs het open veld, terwijl zij de rozenkrans en litanieën baden met dezelfde intentie. In 1819 zag ‘De Broederschap van den Heiligen Geest’ het licht. De leden baden niet alleen, maar gaven geregeld ook aalmoezen voor het missiewerk in de koloniën.

 

Genootschap tot Voortplanting des Geloofs

Beide initiatieven kunnen gezien worden als kleinschalige Nederlandse voorlopers van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, dat in 1822 in Lyon werd gesticht door Pauline Marie Jaricot. De leden moesten bidden voor de missie en wekelijks een halve stuiver voor dit doel offeren. Zelatrices en zelateurs (letterlijk: ijveraars) haalden het geld op bij de leden thuis en wierven ook nieuwe donateurs. Uiteindelijk ging de opbrengst naar het seminarie van Saint Sulpice in Parijs, waar missionarissen werden opgeleid. Deze formule was zeer succesvol en verschillende pausen brachten het onder de aandacht van priesters en gelovigen. In 1831 werd ook een Nederlandse afdeling opgericht, maar al in de jaren twintig haalde de Rotterdamse pastoor Raken geld op voor het Franse genootschap. De eerder genoemde Broederschap van den Heiligen Geest moest op last van het Vaticaan in 1842 opgaan in het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs. Twee algemene missiegenootschappen werd te veel gevonden.

 
Het Genootschap van de Heilige Kindsheid

Een tweede algemeen missiegenootschap kwam er toch. In 1843 richtte de bisschop van Nancy, Mgr. Ch. de Forbin-Janson, het Genootschap van de H. Kindsheid op. Kinderen tot twaalf jaar konden lid worden en droegen een halve stuiver per maand af. De opbrengst was bestemd voor het oprichten en in stand houden van gestichten en scholen voor vrijgekochte of te vondeling gelegde ‘heidenkinderen’ in China. Al snel raakte dit genootschap ook in Nederland bekend en in 1848 werd de eerste afdeling opgericht in de parochie ’t Heike in Tilburg.

 

Het Sint Petrus Liefdewerk

Het derde algemene missiegenootschap zag het licht in 1889, eveneens in Frankrijk. Stephanie Bigard-Cottin en haar dochter Jeanne Alexandrine Bigard namen hiertoe het initiatief in Caen, toen zij hoorden, dat de apostolisch vicaris van Nagasaki, Mgr. Cousin, geen geld had om veelbelovende kandidaten aan de priesteropleiding te laten beginnen. Het Sint Petrus Liefdewerk ging zich dan ook toeleggen op het verstrekken van studiebeurzen aan seminaristen in missiegebieden. Pas in 1920 kwam er ook een afdeling in Nederland.



Bijzondere missieactie

Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 werd de zielzorg in de koloniën overgedragen aan orden en congregaties. De jezuïeten gingen in 1859 naar Java, de redemptoristen in 1865 naar Suriname en de dominicanen in 1868 naar Curaçao. Deze missionarissen kenden het werk van de zuster- en broedercongregaties, die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw inzetten voor onderwijs en zorg voor armen, zieken, gehandicapten, wezen en ouderen in Nederland (zie deel 5) en nodigden hen daarom uit hetzelfde te gaan doen overzee. Daarnaast vestigden zich vanaf 1875 veel buitenlandse missiecongregaties in Nederland, deels omdat zij moesten uitwijken voor het vijandige klimaat in eigen land (Frankrijk en Duitsland). Ook Nederlanders traden toe tot deze congregaties en werden uitgezonden naar missiegebieden over de hele wereld.

Elke orde en congregatie had zijn eigen liefdewerk voor de financiering van de eigen missionarissen. Enige voorbeelden: Sint Claverbond (jezuïeten), Clemens Hofbauerliefdewerk (redemptoristen), Franciscaanse Missiebond, Sint Dominicuspenning, de Sint Jozef’s Missiekring (Mill Hill). Elk liefdewerk had zijn eigen missiebusje, missiekalender, missiealmanak en missietijdschrift. Daar kwam in 1912 nog een nieuwe speler bij, de Indische Missie Vereeniging (IMV), die vond dat de missie in Nederlands-Indië meer aandacht verdiende dan de missies onder ‘onbekende volken’ in andere landen.   

 

Maximum Illud en de missieactie

In de encycliek Maximum Illud uit 1919 schoeide paus Benedictus XV het missiewerk op een nieuwe leest na de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog. De missies moesten minder nauw gekoppeld worden aan de koloniale machthebbers en missieoversten moesten meer samenwerken. Bovenal hield hij een pleidooi voor de opleiding van eigen inlandse priesters.

Daarnaast ging de encycliek in op de missieactie van alle gelovigen ter ondersteuning van dit missiewerk. Alle gelovigen hebben een missieplicht, die zich kan uiten in gebed, zorg voor roepingen van nieuwe missionarissen en het geven van geld. De paus gaf daarbij de voorkeur aan de drie organisaties voor algemene missieactie boven de organisaties van de afzonderlijke missiecongregaties. Deze drie – het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, het Genootschap voor de Heilige Kindsheid en het Sint Petrus Liefdewerk– zou zijn opvolger paus Pius XI drie jaar later vanuit Frankrijk naar Rome halen en het predicaat pauselijk geven. Ze staan sindsdien bekend als de Pauselijke Missie Werken (nu: Missio). Tenslotte sprak hij de wens uit, dat in alle bisdommen een Priester Missiebond zou worden opgericht naar een recent Italiaans voorbeeld (het vierde Pauselijk Missiewerk). De leden van deze bond zouden niet zozeer eigen acties moeten opzetten als wel de missieactie in hun parochie moeten bevorderen.

 

Parochiale Missie-Comité’s

In Nederland viel dit initiatief in goede aarde. De reeds bestaande Apostolische Priesterbond ging op in de nieuwe Priester Missiebond, die al snel 80 % van de bisdompriesters als lid had. Dat percentage zou nog oplopen tot 97 % in 1938. Ze werd de motor van alle missieactie. In veel parochies werden Parochiale Missie Comité’s opgericht, die de parochianen moesten wijzen op hun missieplicht en voorts allerlei activiteiten organiseerden t.b.v. de Pauselijke Missiegenootschappen en bijzondere missieacties in de eigen omgeving. Daarbij richtten zij zich ook op de gezinnen, de scholen en de katholieke verenigingen. De PMC’s kunnen gezien worden als de voorlopers van de MOV-groepen en droegen door de vele missieacties bij aan het bloeiende parochieleven tussen de beide Wereldoorlogen. Dat werd bevorderd door de nadruk op het begrip ‘allemaal missionaris’: in elke katholiek moest een missionaris steken.


Een populair propagandamiddel werd de missietentoonstelling, die een algemeen karakter kreeg. Missionarissen toonden hun missiewerk aan het publiek met landkaarten, films, foto’s en voorwerpen uit de missiegebieden zoals opgezette dieren, speren, dolken, messen, trommels, maskers en dagelijkse gebruiksvoorwerpen.

De missieactie kreeg nog meer accent toen de paus in 1926 een Missiezondag instelde op de voorlaatste zondag van oktober. Deze Wereldmissiedag bestaat nog steeds.

 Na de Tweede Wereldoorlog ging de missieactie onverminderd door, waarbij ook nieuwe middelen werden ingezet. In het heilig jaar 1950 hielden de KRO en de katholieke week- en dagbladpers een grote ledenactie voor het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof. Het ledental groeide met 260.000 nieuwe leden tot ruim 650.000, verdeeld over 1533 afdelingen. In datzelfde jaar werd ook de ‘Gezinsbijdrage’ geïntroduceerd voor de drie missiegenootschappen gezamenlijk. Gezinnen konden nu één keer per jaar of maandelijks een vast bedrag geven aan hun zelatrice of  deze bijdrage gireren.

 

Ontwikkelingswerk

In de loop van de jaren vijftig komt er ook meer aandacht voor het sociaal apostolaatswerk van de missionarissen, meer in het bijzonder hun bijdrage aan onderwijs, gezondheidszorg, gemeenschapsopbouw en economische ontwikkeling. Werken aan ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid wint aan populariteit. Naast bestaande organisaties op dit gebied zoals MIVA, MEMISA en Mensen in Nood worden in de jaren zestig ook nieuwe organisaties voor dit doel opgericht: de Bisschoppelijke Vastenactie en Solidaridad. Terwijl de financiële steun voor de algemene missiegenootschappen (Missio) afnam, groeiden de opbrengsten van de organisaties voor ontwikkeling en vrede.

 

MOV-groepen

Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn de Utrechtse missiesecretarissen Jan Rutges en Meindert Muller begonnen met het spreken over MOV-groepen (werkgroepen voor Missie, Ontwikkeling en Vrede). In de brochure ‘Kwestie van even nadenken’ uit 1973 schreven zij: “In veel streken en plaatsen bestaan allerlei groepen die zich met de wereldvraagstukken bezighouden: PMW-zelatricen, vredesgroepen, wereldwinkels enz. Waar deze groepen bestaan moeten ze zelfstandig voortbestaan. Wij hoeven geen initiatieven over te nemen. De bedoeling is dat we deze initiatieven stimuleren, helpen en desnoods aanvullen. Parochiële werkgroepen MOV zijn juist die groepen die proberen om voeling te houden vanuit de parochiegemeenschap met die plaatselijke groepen en anderzijds de parochie ermee te beïnvloeden. Zij zorgen ook dat bijvoorbeeld een Vastenaktie of een Wereldmissiedag in een parochie aan de orde komen.” (p. 33)

Hoewel de bisschoppelijke brief ‘Naar een nieuw missionair tijdperk’ van 1974 alleen oog heeft voor de landelijke organisaties en niet ingaat op de parochiële groepen, heeft de brief wel een belangrijke inhoudelijke impuls gegeven vanwege het nieuwe missiebegrip, dat missie, ontwikkeling en vrede met elkaar verbond. Missie werd daarin omschreven als “deelnemen aan Gods bevrijdend handelen in de geschiedenis van de mensheid en in het leven van de enkeling, in de verwachting van zijn rijk” (p. 10). Missie en ontwikkeling schoven ineen in de formules “Missie: getuigenis, maar ook dienst” en “Missie: dienst, maar ook getuigenis”. 

Tien jaar later was het spreken over MOV-groepen (of in het bisdom Groningen: VOM-groepen) gemeengoed geworden in heel Nederland, omdat het een bruikbaar koepelbegrip bleek om het geheel aan groepen op dit terrein aan te duiden. Daarbij wil ik met nadruk wijzen op de term ‘koepelbegrip’. Ook anno 2020 zijn er nog steeds parochiële groepen actief die zich anders noemen, variërend van oude namen als ‘missiecomité’ of ‘werkgroep Missie en Ontwikkeling’ tot ‘werkgroep internationale solidariteit’. Maar voor alle groepen geldt,  dat zij zich inzetten voor solidariteit met de armen in de Derde Wereld en hun (geloofs)gemeenschappen via fondswerving en bewustwording.

 


Drie poten

In de activiteiten van de hedendaagse MOV-groepen zie ik drie poten;

  •  steun aan eigen missionarissen en ontwikkelingswerkers
  •  uitvoering landelijke campagnes collecterooster
  •  eigen activiteiten

 

Steun aan eigen missionarissen

Een van de wortels van het MOV-werk is het missiethuisfront voor missionarissen uit de eigen parochie, later ook uitgebreid tot ontwikkelingswerkers. Het aantal actieve missionarissen neemt overigens snel af. De MOV-groep onderhoudt de contacten met deze missionarissen, ontvangt hen als ze op vakantie in ons land zijn of zoekt hen zelfs op. In sommige gevallen bestaat er al tientallen jaren een steunstichting om het werk van deze missionarissen te ondersteunen, en na hun overlijden het werk van hun (inlandse) opvolgers. Andere particuliere initiatieven zijn van recenter datum en zijn opgericht na een stage of vakantie in de Derde Wereld.

 


Landelijke campagnes

Jaarlijks stellen de bisschoppen een landelijk collecterooster vast, waarvan collectes voor landelijke missionaire organisaties deel uitmaken. Begin jaren negentig stonden 11 landelijke collectes op dit rooster. Inmiddels is het aantal gedaald tot 7: Vastenactie, Pinksteractie Week Nederlandse Missionaris, MIVA, Wereldmissiedag Kinderen/Missio Kinderen, Wereldmissiedag/Missio, Zondag voor de oecumene, Adventsactie.

De meeste aandacht krijgt de Vastenactie, simpelweg omdat de campagneperiode bijna zeven weken beslaat (de Veertigdagentijd). Dat geeft de mogelijkheid om op een zondag naar keuze extra aandacht te besteden aan de Vastenactie in de liturgie en om in de loop van de periode aparte bijeenkomsten te organiseren met aandacht voor bewustwording en fondswerving. Bekende voorbeelden van zulke activiteiten zijn de sobere maaltijden, de vastenvespers en de vastenwandelingen. Andere groepen organiseren speciale sponsoractiviteiten voor de Vastenactie, zoals een klaverjasavond, de verkoop van viooltjes, plantjes en paastukjes of zelfs een heuse rommelmarkt of golftoernooi.

Vastenactie werkt met een landelijk project of thema. Maar parochies kunnen ook de Vastenactie voeren voor een eigen doel, als dat goedgekeurd is door Vastenactie. In dat geval krijgt men ook een bonus van 50 %. Jaarlijks werkt een op de vijf parochies met een eigen doel. Een eigen doel vraagt meer inzet van de MOV-groep, omdat zij zelf moet zorgen voor de informatie over het project, maar levert meestal een hogere opbrengst op, omdat het doel meer aanspreekt vanwege de nauwe band met de eigen parochie.

Enkele parochies werken ook met een zogeheten tweelingproject: een diaconaal doel dichtbij dat inhoudelijk verwantschap heeft met het Vastenactieproject.

De campagnes van de andere organisaties krijgen minder aandacht. Meestal beperkt zich dat tot een (deur)collecte en artikel in het parochieblad..  

 

Eigen activiteiten

De derde poot betreft activiteiten op eigen initiatief van de MOV-groep op een of meerdere van de vijf wegen van missie, die zijn ontleend aan de Rotterdamse missionaire beleidsnota ‘Werken aan een wereld die toekomst heeft’.

1.      ‘Geloven in gemeenschap en verbondenheid’: jumelage met een parochie in Oost-Europa of in het zuiden; ondersteuning van een priesterstudent via Missio.

2.      ‘Bereidheid tot interreligieuze ontmoeting en dialoog’: contacten met moskeeën, deelname aan iftar-maaltijden, interreligieuze platforms

3.      ‘Kiezen voor gerechtigheid en ontwikkeling’: kledinginzameling voor Sam’s Kledingactie van Cordaid Mensen in Nood met opbrengst voor projecten in Derde Wereld; inzamelen oud gereedschap voor Vraag en Aanbod Internationaal of Gered Gereedschap; verkoop wereldwinkelproducten of kaarsen Amnesty; schrijfacties Amnesty; collectes voor organisaties die niet meer op het collecterooster staan: Solidaridad, Memisa, Mensen in Nood; aandacht voor de duurzame ontwikkelingsdoelen, kritisch consumeren en kritisch bankieren.  

4.      ‘Inzet voor vrede en ontwapening’: allereerst kan hier de Vredesweek genoemd worden. Tot en met 2018 stond Pax op het collecterooster. Daarnaast de opvang van vluchtelingen.

5.      ‘Zorg voor heelheid van de schepping’: de encycliek Laudato Si’ heeft ook bij MOV-groepen geleid tot meer acties op het gebied van duurzaamheid en milieu.

 

MOV en diaconie

Missieactie en caritas zijn organisatorisch en inhoudelijk heel lang gescheiden werelden geweest, hoewel ook in het verleden sommige personen voortrekkers waren op beide gebieden (Hengeveld, Raken, Ariëns). Vanaf de jaren zestig is het diaconale aspect van missie steeds sterker op de voorgrond getreden. Inhoudelijk nemen daarmee ook de raakvlakken tussen diaconie en MOV-werk toe. Dat geldt in het bijzonder voor thema’s als multiculturele samenleving, vluchtelingenopvang en duurzaamheid. Niet alleen zijn sommige vrijwilligers zowel lid van de werkgroep MOV als van een diaconale werkgroep of PCI-bestuur. Vanwege de inhoudelijke overlapping en de afname van het vrijwilligersbestand zie ik in een groeiend aantal parochies het MOV-werk onderdeel worden van de werkgroep diaconie.  

 

 

Enige literatuur

 

A.J.J.M. van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland (± 1600-1940), Nijmegen, 1945

 

Jan Roes, Het Groote Missieuur 1915 – 1940. De missiemotivatie van de Nederlandse katholieken, Bilthoven, 1974

 

Jan Willemsen, Bijdragen aan de wereldkerk. De geschiedenis van Missio/Pauselijke Missiewerken Nederland 1822 – 1997, Den Haag 1997

CORDAID: EEN MIX VAN HOGE IDEALEN EN MENSELIJKE BEPERKTHEDEN

 

Dit is een al wat oudere boekbespreking, gepubliceerd in Diakonie & Parochie, september 2014, p. 34 - 36. Ik zet hem nu op mijn blog, omdat hij een mooie aanvulling is op '200 jaar missieactie'. 

Wanneer vier je nu een feestje als fusieorganisatie? Formeel gezien wordt Cordaid met de komende jaarwisseling 2014/2015 pas 15. Na een aantal fusiegolven van katholieke ontwikkelings- en noodhulporganisaties in de jaren negentig startte de nieuwe organisatie op 1 januari 2000. De naam ‘Cordaid’ werd aanvankelijk terughoudend gevoerd. Vanwege de fondswerving bleven de oude ‘merknamen’ voorop staan. Die hadden immers een vertrouwd karakter. Denk bijvoorbeeld aan: ‘Memisa’, ‘Mensen in Nood’ en ‘Vastenaktie’. Pas later is Cordaid meer op de voorgrond gekomen.

Toch viert deze tiener dit jaar haar eeuwfeest. Een van haar voorlopers is namelijk in 1914 opgericht. Aan dit jubileum danken we een dik boek. Op verzoek van het bestuur van Cordaid heeft Annelies van Heijst de geschiedenis van de voorlopers van Cordaid in kaart gebracht. Dat levert fascinerende lectuur op over het ontstaan en de wederwaardigheden van deze katholieke hulporganisaties. Van Heijst was gevraagd om een geschiedverhaal te schrijven waarin ook aandacht wordt besteed aan de drijfveren die uit de activiteiten en het beleid van de organisaties spreken. Daarin is zij zeker geslaagd. “Gedreven helpers” biedt niet alleen vijf instellingsgeschiedenissen, maar zoomt ook geregeld in op de personen die in deze organisaties actief waren. Vanzelfsprekend staan de hoofdrolspelers (bestuursleden en directeuren) daarin het meest op de voorgrond, maar Van Heijst heeft ook oog voor de kleine uitvoerders aan de basis of voor ‘petites histoires’. Dat komt vooral uit de verf in het hoofdstuk over het RK Huisvestingscomité en Mensen in Nood.

Bij alle hulporganisaties maken we kennis met gedreven mensen die zich met hart en ziel inzetten voor ‘hun’ zaak. Die zaak is dan vaak wel een mix van geconstateerde noden en de eigen organisatie die daarop een antwoord wil zijn. Of zoals Van Heijst in de inleiding schrijft: “De ambitie om te helpen kon ook te maken hebben met mensen willen bekeren tot het eigen geloof, opkomen voor geloofsgenoten, de politieke angst voor totalitaire rechtse of linkse regimes, concurrentieoverwegingen jegens andere hulporganisaties, professionele beroepstrots van ontwikkelingswerkers, graag schuiven met groot geld, machtswellust, of persoonlijke of collectieve geldingsdrang.” (p. 22) Door die mix van hoge idealen en menselijke beperktheden is “Gedreven helpers” geen lofzang geworden of heiligenleven. Maar het biedt daardoor wel een spiegel voor hedendaagse diaconale initiatieven.



Vijf voorlopers

Cordaid kent vijf voorlopers. Alle voorlopers krijgen een eigen hoofdstuk, maar de omvang daarvan loopt uiteen van 15 tot 150 pagina’s. Bepaalde periodes blijven ook in de schaduw, omdat Van Heijst vooral gekeken heeft naar wat van belang is voor de wordingsgeschiedenis van Cordaid en overlappen heeft willen voorkomen.

 

RK Huisvestingscomité – Mensen in Nood

Het RK Huisvestingscomité (RKHC) is in september 1914 opgericht in Den Bosch om met name ouderloze Belgische oorlogskinderen onderdak te bieden in katholieke gezinnen en tehuizen. Dankzij het netwerk van de Katholieke Sociale Actie verrezen al snel overal plaatselijke comités; in 1921 waren dat er 439 (!). De opvang van Belgische kinderen stopte vlak na de Eerste Wereldoorlog. Al in 1917 was het RKHC begonnen met de opvang van Duitse kinderen, later volgden ook Oostenrijkse en Hongaarse kinderen. Het ging om behoorlijke aantallen. In de eerste tien jaar van haar bestaan ving de RKHC 4.000 Belgische kinderen op, 33.600 kinderen uit Duitsland, 28.500 uit Oostenrijk en 10.578 uit Hongarije. Daarna ging zij zich richten op noodhulp in eigen land, b.v. bij watersnoodrampen (het RKHC zag zichzelf graag als het rooms-katholieke Rode Kruis) en op kinderuitzending naar gastgezinnen en vakantiekolonies.

Na de Tweede Wereldoorlog vond er een herstructurering plaats van alle liefdadige organisaties in Nederland. Het nieuw opgerichte Landelijk Sociaal-Charitatief Centrum werd de koepel van katholieke organisaties voor binnenlandse hulp. (Zie ook Historische Modellen. Deel 6.) Het RKHC werd in 1961 omgevormd tot Mensen in Nood en ging zich richten op noodhulp in het buitenland en vluchtelingenzorg.

 

Memisa en Medicus Mundi

In september 1925 organiseerde de Rotterdamse kapelaan J. Schiphorst een missietentoonstelling. Hij nodigde drie katholieke Rotterdamse artsen uit om een medische stand in te richten naar het voorbeeld van een dergelijke stand op de grote Vaticaanse missietentoonstelling. Na afloop van de tentoonstelling richtten Schiphorst en de drie Rotterdamse artsen het Nederlandsch Medisch Missie Comité (NMMC) op om missionarissen de nodige medische scholing te kunnen geven. Het keuren van missionarissen vóór hun vertrek naar hun missiegebied en het doceren op de medisch-hygiënische cursussen voor missionarissen waren vóór de Tweede Wereldoorlog de belangrijkste activiteiten van de artsen van het comité.

In 1948 werd de naam veranderd in Memisa (Medische Missie Actie). Naast de zorg voor vertrekkende missionarissen ging Memisa ook medische goederen aan missieziekenhuizen verstrekken en bemiddelen bij de uitzending van artsen en paramedisch personeel naar de missieziekenhuizen. De Katholieke Artsenvereniging (KAV) hield zich ook met uitzending van artsen bezig en richtte daartoe in 1962 de stichting Medicus Mundi Nederland op. Beide organisaties groeiden in de jaren zestig uit elkaar vanwege een verschil in visie op wat medisch werk in ontwikkelingslanden zou moeten zijn: curatief (Memisa) of preventief (Medicus Mundi). In 1984 fuseerden beide organisaties tot de stichting Memisa Medicus Mundi. De nadruk kwam na 1984 volledig te liggen op projectmatige steunverlening op het terrein van de basisgezondheidszorg aan ziekenhuizen in ontwikkelingslanden en op medische noodhulp.

 

Centraal Missie Commissariaat en Cebemo

Een verrassende bevinding van Van Heijst is, dat de oudste wortel van Cordaid eigenlijk teruggaat tot 1912. Wanneer vier je dus een feestje als fusieorganisatie? In september 1912 werd in Den Bosch de Indische Missie Vereniging opgericht. Het eerste doel was de gelijkberechtiging van de katholieke missie in Oost- en West-Indië. In 1931 richtte deze Indische Missie Vereniging het Centraal Katholiek Koloniaal Bureau op, waaruit in 1957 het Centraal Missie Commissariaat ontstond als koepelorganisatie voor de missionerende congregaties. Het CMC richtte zich zowel op het missiewerk buiten Europa als op de fondsenwerving en voorlichting in Nederland. Toen de overheid vanaf 1965 geld beschikbaar stelde voor medefinanciering van ontwikkelingsprojecten richtte het CMC in 1969 een onderafdeling op, Cebemo, die zich ging toeleggen op de projectaanvragen uit het katholieke veld. Al snel overvleugelde de dochter haar moeder. In 1979 werd Cebemo verzelfstandigd.

 

Bisschoppelijke Vastenaktie

De Bisschoppelijke Vastenaktie werd in 1961 voor het eerst gehouden op initiatief van kardinaal Alfrink als een eigentijdse beleving van de vastenverplichting. Het grote voorbeeld was de Fastenaktion van de Duitse katholieke ontwikkelingsorganisatie Misereor. De Vastenaktie was van meet af aan een succes, omdat gebruik gemaakt kon worden van de parochiële kanalen. De Vastenaktie zou overigens formeel-bestuurlijk altijd zelfstandig blijven, maar tussen 1996 en 2012 was de werkorganisatie gefuseerd met Cebemo.

 


Bond zonder Naam

De Bond zonder Naam is een laatkomer. Pas in 2006 zou deze organisatie zich aansluiten bij Cordaid. Ze was in 1938 opgericht door pater Henri de Greeve. Heel bekend is het motto ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’. De Bond zonder Naam biedt kleinschalige hulp aan individuele personen die in nood zijn geraakt door ongeluk of domme pech.

 

Enige bevindingen en rode draden

Het aardige aan “Gedreven helpers” is, dat het boek niet alleen een uitvoerig beeld geeft van de directe voorlopers van Cordaid. Geregeld schetst Van Heijst een wat bredere context om de voorlopers goed te kunnen situeren. Zo maak je als lezer ook kennis met bijvoorbeeld de wereld van de kinderherstellings- en vakantiekolonies, de studentenmissieclubs, het ontstaan van de NOVIB en de ontwikkeling van het medefinancieringsstelsel.

Wat mij opvalt bij de vooroorlogse initiatieven is, dat de besturen vaak meewerkende besturen waren. Bestuurders en directeuren werkten ook mee in de directe uitvoering van allerhande activiteiten en schroomden niet om familie en persoonlijke netwerken bij het werk van hun organisatie in te schakelen. De lijntjes met andere organisaties en de politiek werden veelvuldig gebruikt. Dat leidde al in een heel vroeg stadium tot financiering van bepaalde activiteiten door de overheid (al bij de opvang van buitenlandse kinderen door het RKHC). Tegelijk laat Van Heijst zien, dat de katholieke zuil geen eenheid was. De geschiedenis die zij beschrijft staat bol van conflicten tussen en in organisaties. Soms wordt een machtsstrijd opgelost door de andere organisatie binnenboord te halen, in andere gevallen leidt het juist tot een afscheiding. De conflictpartners lopen uiteen. Nu eens is het een strijd tussen leken en geestelijken, dan weer tussen wereldheren en religieuzen of  tussen religieuze orden en congregaties onderling. Naarmate de tijd voortschrijdt ontstaan er ook verschillen tussen praktijkmensen (b.v. missionarissen) en wetenschappelijk opgeleiden. Eén breuklijn wordt niet door Van Heijst expliciet benoemd, maar lijkt volgens mij wel een rol gespeeld te hebben bij een aantal conflicten. Ik denk dan aan de cultuurverschillen tussen het Hollands katholicisme en het Brabants-Limburgs katholicisme. Die speelden zeker een rol bij de afsplitsing van de Katholieke Kinder Uitzending in het bisdom Haarlem uit de RKHC in de jaren dertig, maar waarschijnlijk ook bij het conflict tussen de landelijke Vastenaktie en de Vastenaktie van het bisdom Roermond. Over hoge idealen en menselijke beperktheden gesproken…

In haar laatste alinea haalt Van Heijst een bijzondere groep ‘gedreven helpers’ naar voren: arme gezinnen die een opvangplek boden aan Belgische vluchtelingenkinderen. Juist mensen die armoede kennen of gekend hebben, zijn bereid iets af te staan om een ander in nood te helpen. Dat verschijnsel was ik dit voorjaar ook al tegen gekomen toen ik een literatuurstudie deed naar de geschiedenis van de armenzorg. Juist de categorie die zelf net geen armenzorg nodig had, deed in de zeventiende en achttiende eeuw ruimhartig mee aan stedelijke collectes. Bij hen leefde het besef, dat de rollen zo maar kunnen omdraaien. Door natuurrampen, oorlogen, ziekte of politieke veranderingen kan je onverwacht zelf aangewezen zijn op hulp.  “Helper en geholpene zijn, zo bezien, geen sociale posities, maar dimensies van het menselijk bestaan.”(p. 525)

 

 

Jan Maasen

 

Annelies van Heijst, Gedreven helpers. Een geschiedenis van Cordaids voorlopers. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2014, 628 pagina’s.