vrijdag 11 december 2020

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE. DEEL 9.

TWEEHONDERD JAAR MISSIEACTIE

 Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het decembernummer (2020-12) verscheen het negende en laatste deel. Dit is een uitvoeriger versie. Meer over de geschiedenis van een aantal katholieke ontwikkelingsorganisaties vind je in een andere bijdrage over de geschiedenis van Cordaid.


Ter afsluiting van deze reeks wil ik een uitstapje maken naar een belendend terrein. Waar het bij caritas en diaconie voornamelijk gaat om het lenigen van noden dichtbij, staan bij de missieactie de noden ver weg centraal. Aanvankelijk ging het daarbij vooral om de ondersteuning van de missionarissen bij het planten en opbouwen van de kerk in de missiegebieden, later ook om het lenigen van de diaconale noden van de bevolking ter plaatse. Inhoudelijk krijgen diaconie en missieactie (MOV-werk) steeds meer raakvlakken.

 

Missieactie

In deze bijdrage staat de missieactie centraal, d.w.z. alle activiteiten ter bevordering en ondersteuning van de daadwerkelijke missionering in de missielanden (het missiewerk). Tot de jaren zestig werd daarbij nog een onderscheid gemaakt tussen de algemene en de bijzondere missieactie. Bij de bijzondere missieactie ging het om het behartigen van specifieke missiebelangen, b.v. van een bepaalde doelstelling als gezondheid (Memisa), vervoer (MIVA) en economische ontwikkeling (b.v. Vastenactie) of van een specifieke missionerende orde of congregatie. De algemene missieactie richtte zich op het bevorderen van de missionaire belangen wereldwijd en was met name het werkveld van de pauselijke missiegenootschappen. De Priestermissiebond was daarbij het overkoepelend orgaan, dat beide doelen diende.

 

Missiegenootschappen

Tot de Franse tijd was Nederland zelf een missieland en werd de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst onderdrukt. Toch zijn al uit deze tijd de nodige namen bekend van Nederlandse missionarissen in Scandinavië, een van de koloniën of  andere missiegebieden in Amerika en Azië. De Franse Revolutie en de daarop volgende oorlogen verminderden de missie-ijver in heel Europa.  

Na 1815 moest het missiewerk opnieuw worden opgezet. In de loop van de negentiende eeuw werden tal van missiecongregaties opgericht en gingen ook oudere orden en congregaties zich (weer) richten op het missiewerk in de andere continenten. Daarvoor waren nieuwe roepingen nodig, geld voor hun opleidingen en voor hun werk. De missieactie moest hiervoor zorgen. Dat gebeurde op allerlei manieren.

Al in 1816 zou in Abcoude een bidgenootschap zijn opgericht. De 300 leden verplichtten zich elke avond na het werk te bidden voor de bekering van de heidenen en ongelovigen en op zaterdagen en de dagen voor de grote feesten een omgang te maken langs het open veld, terwijl zij de rozenkrans en litanieën baden met dezelfde intentie. In 1819 zag ‘De Broederschap van den Heiligen Geest’ het licht. De leden baden niet alleen, maar gaven geregeld ook aalmoezen voor het missiewerk in de koloniën.

 

Genootschap tot Voortplanting des Geloofs

Beide initiatieven kunnen gezien worden als kleinschalige Nederlandse voorlopers van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, dat in 1822 in Lyon werd gesticht door Pauline Marie Jaricot. De leden moesten bidden voor de missie en wekelijks een halve stuiver voor dit doel offeren. Zelatrices en zelateurs (letterlijk: ijveraars) haalden het geld op bij de leden thuis en wierven ook nieuwe donateurs. Uiteindelijk ging de opbrengst naar het seminarie van Saint Sulpice in Parijs, waar missionarissen werden opgeleid. Deze formule was zeer succesvol en verschillende pausen brachten het onder de aandacht van priesters en gelovigen. In 1831 werd ook een Nederlandse afdeling opgericht, maar al in de jaren twintig haalde de Rotterdamse pastoor Raken geld op voor het Franse genootschap. De eerder genoemde Broederschap van den Heiligen Geest moest op last van het Vaticaan in 1842 opgaan in het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs. Twee algemene missiegenootschappen werd te veel gevonden.

 
Het Genootschap van de Heilige Kindsheid

Een tweede algemeen missiegenootschap kwam er toch. In 1843 richtte de bisschop van Nancy, Mgr. Ch. de Forbin-Janson, het Genootschap van de H. Kindsheid op. Kinderen tot twaalf jaar konden lid worden en droegen een halve stuiver per maand af. De opbrengst was bestemd voor het oprichten en in stand houden van gestichten en scholen voor vrijgekochte of te vondeling gelegde ‘heidenkinderen’ in China. Al snel raakte dit genootschap ook in Nederland bekend en in 1848 werd de eerste afdeling opgericht in de parochie ’t Heike in Tilburg.

 

Het Sint Petrus Liefdewerk

Het derde algemene missiegenootschap zag het licht in 1889, eveneens in Frankrijk. Stephanie Bigard-Cottin en haar dochter Jeanne Alexandrine Bigard namen hiertoe het initiatief in Caen, toen zij hoorden, dat de apostolisch vicaris van Nagasaki, Mgr. Cousin, geen geld had om veelbelovende kandidaten aan de priesteropleiding te laten beginnen. Het Sint Petrus Liefdewerk ging zich dan ook toeleggen op het verstrekken van studiebeurzen aan seminaristen in missiegebieden. Pas in 1920 kwam er ook een afdeling in Nederland.



Bijzondere missieactie

Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 werd de zielzorg in de koloniën overgedragen aan orden en congregaties. De jezuïeten gingen in 1859 naar Java, de redemptoristen in 1865 naar Suriname en de dominicanen in 1868 naar Curaçao. Deze missionarissen kenden het werk van de zuster- en broedercongregaties, die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw inzetten voor onderwijs en zorg voor armen, zieken, gehandicapten, wezen en ouderen in Nederland (zie deel 5) en nodigden hen daarom uit hetzelfde te gaan doen overzee. Daarnaast vestigden zich vanaf 1875 veel buitenlandse missiecongregaties in Nederland, deels omdat zij moesten uitwijken voor het vijandige klimaat in eigen land (Frankrijk en Duitsland). Ook Nederlanders traden toe tot deze congregaties en werden uitgezonden naar missiegebieden over de hele wereld.

Elke orde en congregatie had zijn eigen liefdewerk voor de financiering van de eigen missionarissen. Enige voorbeelden: Sint Claverbond (jezuïeten), Clemens Hofbauerliefdewerk (redemptoristen), Franciscaanse Missiebond, Sint Dominicuspenning, de Sint Jozef’s Missiekring (Mill Hill). Elk liefdewerk had zijn eigen missiebusje, missiekalender, missiealmanak en missietijdschrift. Daar kwam in 1912 nog een nieuwe speler bij, de Indische Missie Vereeniging (IMV), die vond dat de missie in Nederlands-Indië meer aandacht verdiende dan de missies onder ‘onbekende volken’ in andere landen.   

 

Maximum Illud en de missieactie

In de encycliek Maximum Illud uit 1919 schoeide paus Benedictus XV het missiewerk op een nieuwe leest na de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog. De missies moesten minder nauw gekoppeld worden aan de koloniale machthebbers en missieoversten moesten meer samenwerken. Bovenal hield hij een pleidooi voor de opleiding van eigen inlandse priesters.

Daarnaast ging de encycliek in op de missieactie van alle gelovigen ter ondersteuning van dit missiewerk. Alle gelovigen hebben een missieplicht, die zich kan uiten in gebed, zorg voor roepingen van nieuwe missionarissen en het geven van geld. De paus gaf daarbij de voorkeur aan de drie organisaties voor algemene missieactie boven de organisaties van de afzonderlijke missiecongregaties. Deze drie – het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, het Genootschap voor de Heilige Kindsheid en het Sint Petrus Liefdewerk– zou zijn opvolger paus Pius XI drie jaar later vanuit Frankrijk naar Rome halen en het predicaat pauselijk geven. Ze staan sindsdien bekend als de Pauselijke Missie Werken (nu: Missio). Tenslotte sprak hij de wens uit, dat in alle bisdommen een Priester Missiebond zou worden opgericht naar een recent Italiaans voorbeeld (het vierde Pauselijk Missiewerk). De leden van deze bond zouden niet zozeer eigen acties moeten opzetten als wel de missieactie in hun parochie moeten bevorderen.

 

Parochiale Missie-Comité’s

In Nederland viel dit initiatief in goede aarde. De reeds bestaande Apostolische Priesterbond ging op in de nieuwe Priester Missiebond, die al snel 80 % van de bisdompriesters als lid had. Dat percentage zou nog oplopen tot 97 % in 1938. Ze werd de motor van alle missieactie. In veel parochies werden Parochiale Missie Comité’s opgericht, die de parochianen moesten wijzen op hun missieplicht en voorts allerlei activiteiten organiseerden t.b.v. de Pauselijke Missiegenootschappen en bijzondere missieacties in de eigen omgeving. Daarbij richtten zij zich ook op de gezinnen, de scholen en de katholieke verenigingen. De PMC’s kunnen gezien worden als de voorlopers van de MOV-groepen en droegen door de vele missieacties bij aan het bloeiende parochieleven tussen de beide Wereldoorlogen. Dat werd bevorderd door de nadruk op het begrip ‘allemaal missionaris’: in elke katholiek moest een missionaris steken.


Een populair propagandamiddel werd de missietentoonstelling, die een algemeen karakter kreeg. Missionarissen toonden hun missiewerk aan het publiek met landkaarten, films, foto’s en voorwerpen uit de missiegebieden zoals opgezette dieren, speren, dolken, messen, trommels, maskers en dagelijkse gebruiksvoorwerpen.

De missieactie kreeg nog meer accent toen de paus in 1926 een Missiezondag instelde op de voorlaatste zondag van oktober. Deze Wereldmissiedag bestaat nog steeds.

 Na de Tweede Wereldoorlog ging de missieactie onverminderd door, waarbij ook nieuwe middelen werden ingezet. In het heilig jaar 1950 hielden de KRO en de katholieke week- en dagbladpers een grote ledenactie voor het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof. Het ledental groeide met 260.000 nieuwe leden tot ruim 650.000, verdeeld over 1533 afdelingen. In datzelfde jaar werd ook de ‘Gezinsbijdrage’ geïntroduceerd voor de drie missiegenootschappen gezamenlijk. Gezinnen konden nu één keer per jaar of maandelijks een vast bedrag geven aan hun zelatrice of  deze bijdrage gireren.

 

Ontwikkelingswerk

In de loop van de jaren vijftig komt er ook meer aandacht voor het sociaal apostolaatswerk van de missionarissen, meer in het bijzonder hun bijdrage aan onderwijs, gezondheidszorg, gemeenschapsopbouw en economische ontwikkeling. Werken aan ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid wint aan populariteit. Naast bestaande organisaties op dit gebied zoals MIVA, MEMISA en Mensen in Nood worden in de jaren zestig ook nieuwe organisaties voor dit doel opgericht: de Bisschoppelijke Vastenactie en Solidaridad. Terwijl de financiële steun voor de algemene missiegenootschappen (Missio) afnam, groeiden de opbrengsten van de organisaties voor ontwikkeling en vrede.

 

MOV-groepen

Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn de Utrechtse missiesecretarissen Jan Rutges en Meindert Muller begonnen met het spreken over MOV-groepen (werkgroepen voor Missie, Ontwikkeling en Vrede). In de brochure ‘Kwestie van even nadenken’ uit 1973 schreven zij: “In veel streken en plaatsen bestaan allerlei groepen die zich met de wereldvraagstukken bezighouden: PMW-zelatricen, vredesgroepen, wereldwinkels enz. Waar deze groepen bestaan moeten ze zelfstandig voortbestaan. Wij hoeven geen initiatieven over te nemen. De bedoeling is dat we deze initiatieven stimuleren, helpen en desnoods aanvullen. Parochiële werkgroepen MOV zijn juist die groepen die proberen om voeling te houden vanuit de parochiegemeenschap met die plaatselijke groepen en anderzijds de parochie ermee te beïnvloeden. Zij zorgen ook dat bijvoorbeeld een Vastenaktie of een Wereldmissiedag in een parochie aan de orde komen.” (p. 33)

Hoewel de bisschoppelijke brief ‘Naar een nieuw missionair tijdperk’ van 1974 alleen oog heeft voor de landelijke organisaties en niet ingaat op de parochiële groepen, heeft de brief wel een belangrijke inhoudelijke impuls gegeven vanwege het nieuwe missiebegrip, dat missie, ontwikkeling en vrede met elkaar verbond. Missie werd daarin omschreven als “deelnemen aan Gods bevrijdend handelen in de geschiedenis van de mensheid en in het leven van de enkeling, in de verwachting van zijn rijk” (p. 10). Missie en ontwikkeling schoven ineen in de formules “Missie: getuigenis, maar ook dienst” en “Missie: dienst, maar ook getuigenis”. 

Tien jaar later was het spreken over MOV-groepen (of in het bisdom Groningen: VOM-groepen) gemeengoed geworden in heel Nederland, omdat het een bruikbaar koepelbegrip bleek om het geheel aan groepen op dit terrein aan te duiden. Daarbij wil ik met nadruk wijzen op de term ‘koepelbegrip’. Ook anno 2020 zijn er nog steeds parochiële groepen actief die zich anders noemen, variërend van oude namen als ‘missiecomité’ of ‘werkgroep Missie en Ontwikkeling’ tot ‘werkgroep internationale solidariteit’. Maar voor alle groepen geldt,  dat zij zich inzetten voor solidariteit met de armen in de Derde Wereld en hun (geloofs)gemeenschappen via fondswerving en bewustwording.

 


Drie poten

In de activiteiten van de hedendaagse MOV-groepen zie ik drie poten;

  •  steun aan eigen missionarissen en ontwikkelingswerkers
  •  uitvoering landelijke campagnes collecterooster
  •  eigen activiteiten

 

Steun aan eigen missionarissen

Een van de wortels van het MOV-werk is het missiethuisfront voor missionarissen uit de eigen parochie, later ook uitgebreid tot ontwikkelingswerkers. Het aantal actieve missionarissen neemt overigens snel af. De MOV-groep onderhoudt de contacten met deze missionarissen, ontvangt hen als ze op vakantie in ons land zijn of zoekt hen zelfs op. In sommige gevallen bestaat er al tientallen jaren een steunstichting om het werk van deze missionarissen te ondersteunen, en na hun overlijden het werk van hun (inlandse) opvolgers. Andere particuliere initiatieven zijn van recenter datum en zijn opgericht na een stage of vakantie in de Derde Wereld.

 


Landelijke campagnes

Jaarlijks stellen de bisschoppen een landelijk collecterooster vast, waarvan collectes voor landelijke missionaire organisaties deel uitmaken. Begin jaren negentig stonden 11 landelijke collectes op dit rooster. Inmiddels is het aantal gedaald tot 7: Vastenactie, Pinksteractie Week Nederlandse Missionaris, MIVA, Wereldmissiedag Kinderen/Missio Kinderen, Wereldmissiedag/Missio, Zondag voor de oecumene, Adventsactie.

De meeste aandacht krijgt de Vastenactie, simpelweg omdat de campagneperiode bijna zeven weken beslaat (de Veertigdagentijd). Dat geeft de mogelijkheid om op een zondag naar keuze extra aandacht te besteden aan de Vastenactie in de liturgie en om in de loop van de periode aparte bijeenkomsten te organiseren met aandacht voor bewustwording en fondswerving. Bekende voorbeelden van zulke activiteiten zijn de sobere maaltijden, de vastenvespers en de vastenwandelingen. Andere groepen organiseren speciale sponsoractiviteiten voor de Vastenactie, zoals een klaverjasavond, de verkoop van viooltjes, plantjes en paastukjes of zelfs een heuse rommelmarkt of golftoernooi.

Vastenactie werkt met een landelijk project of thema. Maar parochies kunnen ook de Vastenactie voeren voor een eigen doel, als dat goedgekeurd is door Vastenactie. In dat geval krijgt men ook een bonus van 50 %. Jaarlijks werkt een op de vijf parochies met een eigen doel. Een eigen doel vraagt meer inzet van de MOV-groep, omdat zij zelf moet zorgen voor de informatie over het project, maar levert meestal een hogere opbrengst op, omdat het doel meer aanspreekt vanwege de nauwe band met de eigen parochie.

Enkele parochies werken ook met een zogeheten tweelingproject: een diaconaal doel dichtbij dat inhoudelijk verwantschap heeft met het Vastenactieproject.

De campagnes van de andere organisaties krijgen minder aandacht. Meestal beperkt zich dat tot een (deur)collecte en artikel in het parochieblad..  

 

Eigen activiteiten

De derde poot betreft activiteiten op eigen initiatief van de MOV-groep op een of meerdere van de vijf wegen van missie, die zijn ontleend aan de Rotterdamse missionaire beleidsnota ‘Werken aan een wereld die toekomst heeft’.

1.      ‘Geloven in gemeenschap en verbondenheid’: jumelage met een parochie in Oost-Europa of in het zuiden; ondersteuning van een priesterstudent via Missio.

2.      ‘Bereidheid tot interreligieuze ontmoeting en dialoog’: contacten met moskeeën, deelname aan iftar-maaltijden, interreligieuze platforms

3.      ‘Kiezen voor gerechtigheid en ontwikkeling’: kledinginzameling voor Sam’s Kledingactie van Cordaid Mensen in Nood met opbrengst voor projecten in Derde Wereld; inzamelen oud gereedschap voor Vraag en Aanbod Internationaal of Gered Gereedschap; verkoop wereldwinkelproducten of kaarsen Amnesty; schrijfacties Amnesty; collectes voor organisaties die niet meer op het collecterooster staan: Solidaridad, Memisa, Mensen in Nood; aandacht voor de duurzame ontwikkelingsdoelen, kritisch consumeren en kritisch bankieren.  

4.      ‘Inzet voor vrede en ontwapening’: allereerst kan hier de Vredesweek genoemd worden. Tot en met 2018 stond Pax op het collecterooster. Daarnaast de opvang van vluchtelingen.

5.      ‘Zorg voor heelheid van de schepping’: de encycliek Laudato Si’ heeft ook bij MOV-groepen geleid tot meer acties op het gebied van duurzaamheid en milieu.

 

MOV en diaconie

Missieactie en caritas zijn organisatorisch en inhoudelijk heel lang gescheiden werelden geweest, hoewel ook in het verleden sommige personen voortrekkers waren op beide gebieden (Hengeveld, Raken, Ariëns). Vanaf de jaren zestig is het diaconale aspect van missie steeds sterker op de voorgrond getreden. Inhoudelijk nemen daarmee ook de raakvlakken tussen diaconie en MOV-werk toe. Dat geldt in het bijzonder voor thema’s als multiculturele samenleving, vluchtelingenopvang en duurzaamheid. Niet alleen zijn sommige vrijwilligers zowel lid van de werkgroep MOV als van een diaconale werkgroep of PCI-bestuur. Vanwege de inhoudelijke overlapping en de afname van het vrijwilligersbestand zie ik in een groeiend aantal parochies het MOV-werk onderdeel worden van de werkgroep diaconie.  

 

 

Enige literatuur

 

A.J.J.M. van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland (± 1600-1940), Nijmegen, 1945

 

Jan Roes, Het Groote Missieuur 1915 – 1940. De missiemotivatie van de Nederlandse katholieken, Bilthoven, 1974

 

Jan Willemsen, Bijdragen aan de wereldkerk. De geschiedenis van Missio/Pauselijke Missiewerken Nederland 1822 – 1997, Den Haag 1997

CORDAID: EEN MIX VAN HOGE IDEALEN EN MENSELIJKE BEPERKTHEDEN

 

Dit is een al wat oudere boekbespreking, gepubliceerd in Diakonie & Parochie, september 2014, p. 34 - 36. Ik zet hem nu op mijn blog, omdat hij een mooie aanvulling is op '200 jaar missieactie'. 

Wanneer vier je nu een feestje als fusieorganisatie? Formeel gezien wordt Cordaid met de komende jaarwisseling 2014/2015 pas 15. Na een aantal fusiegolven van katholieke ontwikkelings- en noodhulporganisaties in de jaren negentig startte de nieuwe organisatie op 1 januari 2000. De naam ‘Cordaid’ werd aanvankelijk terughoudend gevoerd. Vanwege de fondswerving bleven de oude ‘merknamen’ voorop staan. Die hadden immers een vertrouwd karakter. Denk bijvoorbeeld aan: ‘Memisa’, ‘Mensen in Nood’ en ‘Vastenaktie’. Pas later is Cordaid meer op de voorgrond gekomen.

Toch viert deze tiener dit jaar haar eeuwfeest. Een van haar voorlopers is namelijk in 1914 opgericht. Aan dit jubileum danken we een dik boek. Op verzoek van het bestuur van Cordaid heeft Annelies van Heijst de geschiedenis van de voorlopers van Cordaid in kaart gebracht. Dat levert fascinerende lectuur op over het ontstaan en de wederwaardigheden van deze katholieke hulporganisaties. Van Heijst was gevraagd om een geschiedverhaal te schrijven waarin ook aandacht wordt besteed aan de drijfveren die uit de activiteiten en het beleid van de organisaties spreken. Daarin is zij zeker geslaagd. “Gedreven helpers” biedt niet alleen vijf instellingsgeschiedenissen, maar zoomt ook geregeld in op de personen die in deze organisaties actief waren. Vanzelfsprekend staan de hoofdrolspelers (bestuursleden en directeuren) daarin het meest op de voorgrond, maar Van Heijst heeft ook oog voor de kleine uitvoerders aan de basis of voor ‘petites histoires’. Dat komt vooral uit de verf in het hoofdstuk over het RK Huisvestingscomité en Mensen in Nood.

Bij alle hulporganisaties maken we kennis met gedreven mensen die zich met hart en ziel inzetten voor ‘hun’ zaak. Die zaak is dan vaak wel een mix van geconstateerde noden en de eigen organisatie die daarop een antwoord wil zijn. Of zoals Van Heijst in de inleiding schrijft: “De ambitie om te helpen kon ook te maken hebben met mensen willen bekeren tot het eigen geloof, opkomen voor geloofsgenoten, de politieke angst voor totalitaire rechtse of linkse regimes, concurrentieoverwegingen jegens andere hulporganisaties, professionele beroepstrots van ontwikkelingswerkers, graag schuiven met groot geld, machtswellust, of persoonlijke of collectieve geldingsdrang.” (p. 22) Door die mix van hoge idealen en menselijke beperktheden is “Gedreven helpers” geen lofzang geworden of heiligenleven. Maar het biedt daardoor wel een spiegel voor hedendaagse diaconale initiatieven.



Vijf voorlopers

Cordaid kent vijf voorlopers. Alle voorlopers krijgen een eigen hoofdstuk, maar de omvang daarvan loopt uiteen van 15 tot 150 pagina’s. Bepaalde periodes blijven ook in de schaduw, omdat Van Heijst vooral gekeken heeft naar wat van belang is voor de wordingsgeschiedenis van Cordaid en overlappen heeft willen voorkomen.

 

RK Huisvestingscomité – Mensen in Nood

Het RK Huisvestingscomité (RKHC) is in september 1914 opgericht in Den Bosch om met name ouderloze Belgische oorlogskinderen onderdak te bieden in katholieke gezinnen en tehuizen. Dankzij het netwerk van de Katholieke Sociale Actie verrezen al snel overal plaatselijke comités; in 1921 waren dat er 439 (!). De opvang van Belgische kinderen stopte vlak na de Eerste Wereldoorlog. Al in 1917 was het RKHC begonnen met de opvang van Duitse kinderen, later volgden ook Oostenrijkse en Hongaarse kinderen. Het ging om behoorlijke aantallen. In de eerste tien jaar van haar bestaan ving de RKHC 4.000 Belgische kinderen op, 33.600 kinderen uit Duitsland, 28.500 uit Oostenrijk en 10.578 uit Hongarije. Daarna ging zij zich richten op noodhulp in eigen land, b.v. bij watersnoodrampen (het RKHC zag zichzelf graag als het rooms-katholieke Rode Kruis) en op kinderuitzending naar gastgezinnen en vakantiekolonies.

Na de Tweede Wereldoorlog vond er een herstructurering plaats van alle liefdadige organisaties in Nederland. Het nieuw opgerichte Landelijk Sociaal-Charitatief Centrum werd de koepel van katholieke organisaties voor binnenlandse hulp. (Zie ook Historische Modellen. Deel 6.) Het RKHC werd in 1961 omgevormd tot Mensen in Nood en ging zich richten op noodhulp in het buitenland en vluchtelingenzorg.

 

Memisa en Medicus Mundi

In september 1925 organiseerde de Rotterdamse kapelaan J. Schiphorst een missietentoonstelling. Hij nodigde drie katholieke Rotterdamse artsen uit om een medische stand in te richten naar het voorbeeld van een dergelijke stand op de grote Vaticaanse missietentoonstelling. Na afloop van de tentoonstelling richtten Schiphorst en de drie Rotterdamse artsen het Nederlandsch Medisch Missie Comité (NMMC) op om missionarissen de nodige medische scholing te kunnen geven. Het keuren van missionarissen vóór hun vertrek naar hun missiegebied en het doceren op de medisch-hygiënische cursussen voor missionarissen waren vóór de Tweede Wereldoorlog de belangrijkste activiteiten van de artsen van het comité.

In 1948 werd de naam veranderd in Memisa (Medische Missie Actie). Naast de zorg voor vertrekkende missionarissen ging Memisa ook medische goederen aan missieziekenhuizen verstrekken en bemiddelen bij de uitzending van artsen en paramedisch personeel naar de missieziekenhuizen. De Katholieke Artsenvereniging (KAV) hield zich ook met uitzending van artsen bezig en richtte daartoe in 1962 de stichting Medicus Mundi Nederland op. Beide organisaties groeiden in de jaren zestig uit elkaar vanwege een verschil in visie op wat medisch werk in ontwikkelingslanden zou moeten zijn: curatief (Memisa) of preventief (Medicus Mundi). In 1984 fuseerden beide organisaties tot de stichting Memisa Medicus Mundi. De nadruk kwam na 1984 volledig te liggen op projectmatige steunverlening op het terrein van de basisgezondheidszorg aan ziekenhuizen in ontwikkelingslanden en op medische noodhulp.

 

Centraal Missie Commissariaat en Cebemo

Een verrassende bevinding van Van Heijst is, dat de oudste wortel van Cordaid eigenlijk teruggaat tot 1912. Wanneer vier je dus een feestje als fusieorganisatie? In september 1912 werd in Den Bosch de Indische Missie Vereniging opgericht. Het eerste doel was de gelijkberechtiging van de katholieke missie in Oost- en West-Indië. In 1931 richtte deze Indische Missie Vereniging het Centraal Katholiek Koloniaal Bureau op, waaruit in 1957 het Centraal Missie Commissariaat ontstond als koepelorganisatie voor de missionerende congregaties. Het CMC richtte zich zowel op het missiewerk buiten Europa als op de fondsenwerving en voorlichting in Nederland. Toen de overheid vanaf 1965 geld beschikbaar stelde voor medefinanciering van ontwikkelingsprojecten richtte het CMC in 1969 een onderafdeling op, Cebemo, die zich ging toeleggen op de projectaanvragen uit het katholieke veld. Al snel overvleugelde de dochter haar moeder. In 1979 werd Cebemo verzelfstandigd.

 

Bisschoppelijke Vastenaktie

De Bisschoppelijke Vastenaktie werd in 1961 voor het eerst gehouden op initiatief van kardinaal Alfrink als een eigentijdse beleving van de vastenverplichting. Het grote voorbeeld was de Fastenaktion van de Duitse katholieke ontwikkelingsorganisatie Misereor. De Vastenaktie was van meet af aan een succes, omdat gebruik gemaakt kon worden van de parochiële kanalen. De Vastenaktie zou overigens formeel-bestuurlijk altijd zelfstandig blijven, maar tussen 1996 en 2012 was de werkorganisatie gefuseerd met Cebemo.

 


Bond zonder Naam

De Bond zonder Naam is een laatkomer. Pas in 2006 zou deze organisatie zich aansluiten bij Cordaid. Ze was in 1938 opgericht door pater Henri de Greeve. Heel bekend is het motto ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’. De Bond zonder Naam biedt kleinschalige hulp aan individuele personen die in nood zijn geraakt door ongeluk of domme pech.

 

Enige bevindingen en rode draden

Het aardige aan “Gedreven helpers” is, dat het boek niet alleen een uitvoerig beeld geeft van de directe voorlopers van Cordaid. Geregeld schetst Van Heijst een wat bredere context om de voorlopers goed te kunnen situeren. Zo maak je als lezer ook kennis met bijvoorbeeld de wereld van de kinderherstellings- en vakantiekolonies, de studentenmissieclubs, het ontstaan van de NOVIB en de ontwikkeling van het medefinancieringsstelsel.

Wat mij opvalt bij de vooroorlogse initiatieven is, dat de besturen vaak meewerkende besturen waren. Bestuurders en directeuren werkten ook mee in de directe uitvoering van allerhande activiteiten en schroomden niet om familie en persoonlijke netwerken bij het werk van hun organisatie in te schakelen. De lijntjes met andere organisaties en de politiek werden veelvuldig gebruikt. Dat leidde al in een heel vroeg stadium tot financiering van bepaalde activiteiten door de overheid (al bij de opvang van buitenlandse kinderen door het RKHC). Tegelijk laat Van Heijst zien, dat de katholieke zuil geen eenheid was. De geschiedenis die zij beschrijft staat bol van conflicten tussen en in organisaties. Soms wordt een machtsstrijd opgelost door de andere organisatie binnenboord te halen, in andere gevallen leidt het juist tot een afscheiding. De conflictpartners lopen uiteen. Nu eens is het een strijd tussen leken en geestelijken, dan weer tussen wereldheren en religieuzen of  tussen religieuze orden en congregaties onderling. Naarmate de tijd voortschrijdt ontstaan er ook verschillen tussen praktijkmensen (b.v. missionarissen) en wetenschappelijk opgeleiden. Eén breuklijn wordt niet door Van Heijst expliciet benoemd, maar lijkt volgens mij wel een rol gespeeld te hebben bij een aantal conflicten. Ik denk dan aan de cultuurverschillen tussen het Hollands katholicisme en het Brabants-Limburgs katholicisme. Die speelden zeker een rol bij de afsplitsing van de Katholieke Kinder Uitzending in het bisdom Haarlem uit de RKHC in de jaren dertig, maar waarschijnlijk ook bij het conflict tussen de landelijke Vastenaktie en de Vastenaktie van het bisdom Roermond. Over hoge idealen en menselijke beperktheden gesproken…

In haar laatste alinea haalt Van Heijst een bijzondere groep ‘gedreven helpers’ naar voren: arme gezinnen die een opvangplek boden aan Belgische vluchtelingenkinderen. Juist mensen die armoede kennen of gekend hebben, zijn bereid iets af te staan om een ander in nood te helpen. Dat verschijnsel was ik dit voorjaar ook al tegen gekomen toen ik een literatuurstudie deed naar de geschiedenis van de armenzorg. Juist de categorie die zelf net geen armenzorg nodig had, deed in de zeventiende en achttiende eeuw ruimhartig mee aan stedelijke collectes. Bij hen leefde het besef, dat de rollen zo maar kunnen omdraaien. Door natuurrampen, oorlogen, ziekte of politieke veranderingen kan je onverwacht zelf aangewezen zijn op hulp.  “Helper en geholpene zijn, zo bezien, geen sociale posities, maar dimensies van het menselijk bestaan.”(p. 525)

 

 

Jan Maasen

 

Annelies van Heijst, Gedreven helpers. Een geschiedenis van Cordaids voorlopers. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2014, 628 pagina’s.

 

donderdag 10 september 2020

HISTORISCHE MODELLEN VAN DIACONIE DEEL 8

 BEDRIJFSAPOSTOLAAT EN ARBEIDSPASTORAAT (1943-2014)

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het septembernummer (2020-03) verscheen het achtste deel. Dit is een meer uitgebreide versie.

Deze serie over de geschiedenis van de katholieke diaconie ging tot nu toe vooral over de initiatieven van parochies, religieuzen en maatschappelijke organisaties. Een vierde diaconale actor, het categoriaal pastoraat, bleef onbelicht. Dat gemis wil ik in dit deel goed maken door in grove lijnen de geschiedenis te schetsen van een van de vormen van categoriaal pastoraat, n.l. het arbeidspastoraat. De andere actoren zijn in dit verhaal nooit ver weg, maar in alle fasen van zijn geschiedenis had het arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat een eigen karakter en inbreng. Die was niet alleen diaconaal van aard, maar ook pastoraal en missionair. Overigens wordt het begrip ‘arbeidspastoraat’ pas vanaf eind jaren tachtig gebruikt. Aanvankelijk stond het vooral bekend als ‘bedrijfsapostolaat’, terwijl in de jaren zeventig meer gesproken werd van ‘industriepastoraat’ of ‘bedrijfspastoraat’. De naamwijzigingen zijn niet toevallig, ze geven een verschuiving aan in de inhoud en de doelen van het werk.

 

EERSTE FASE: BEDRIJFSAPOSTOLAAT

Als geboortejaar van het arbeidspastoraat wordt vrij algemeen september 1943 aangehouden, als geboorteplaats Kerkrade. Een jongeman, Klaus Nievelstein, had de aalmoezenier van sociale werken Edmund Beel de suggestie gedaan om te beginnen met ‘apostolaat in de mijn’. Beel besprak dit idee met de ondergrondse opzichter Augustus en daaruit ontstond het plan om in de mijn apostolaatskernen te vormen. Die groepen zouden moeten bestaan uit leden van dezelfde afdeling van de mijn, die, elkaar kennend en steunend, het milieu waar ze werken proberen te doordesemen met een christelijke geest. Het plan viel in goede aarde. Al in november 1943 kwam de eerste kern bij elkaar in de dominiale mijn. Het werk ging ‘Katholieke Aktie op de Mijn’ heten, omdat onder de Duitse bezetting geen vrije organisaties mochten functioneren; alleen strikt-kerkelijke activiteiten ontkwamen aan toezicht van het naziregime. Later sprak men van ‘apostolaatskernenwerk’ en ‘bedrijfsapostolaat’. Onder die laatste naam zou het werk breder bekend worden en zich gaan verspreiden.

 

Categoriaal pastoraat

Het apostolaatskernenwerk kan gezien worden als een praktisch antwoord op het probleem, dat de katholieke kerk de arbeiders die werkzaam waren in de mijnen – en breder gezien in de industrie – meer en meer dreigde te verliezen. De wereld van de arbeid bleek een veel grotere invloed op het leven en het geloof van de arbeiders te hebben dan de kerk had gedacht. Economie en techniek, arbeidsdeling en scheiding tussen wonen en werken leidden tot een ander levensbesef en structurering van de tijd bij de arbeiders. Die werkelijkheid van de industriële samenleving was vreemd voor de kerk, die nog sterk gericht was op de agrarische samenleving. De kerk benaderde de mensen vooral via de parochie en de katholieke organisaties, die parochieel waren georganiseerd. In deze aanpak stond het woonmilieu centraal. Daartegenover ging het apostolaatskernenwerk uit van het werkmilieu: mijnwerkers werden bij elkaar gebracht omdat zij samen werkten, niet omdat zij bij elkaar in de buurt woonden. Doel van dit werk was de ontkerstening in te dammen en de wereld van de arbeid te herkerstenen. Terwijl de parochie territoriale zielzorg bedreef, wijdde het bedrijfsapostolaat zich aan categoriale zielzorg.

 

Geestelijke wortels

Het bedrijfsapostolaat startte niet geheel van een nulpunt. Bij de ontwikkeling van het apostolaatskernenwerk konden Beel c.s. voortbouwen op oudere initiatieven van lekenapostolaat en zielzorg. Voor het lekenapostolaat kan je denken aan:

  • het ‘Credo Pugno’-werk (‘Ik geloof (en daarom) strijd ik’), ontstaan in 1904 vanuit de R.K. Werkliedenbond in Limburg en in de jaren dertig ook nagevolgd in de vier andere diocesane werkliedenbonden. De Credo-Pugno-groepen bestonden uit goed gevormde en overtuigde arbeiders, die als leken-apostelen propaganda konden bedrijven voor de katholieke arbeidersbeweging en tegenwicht konden bieden tegen antigodsdienstige geluiden op de werkplaats.
  • de Katholieke Actie, die in Nederland relatief laat (1936) tot stand kwam en zich richtte op de (her)kerstening van individu, gezin en samenleving.

Bij de zielzorg ging het om ervaringen met de functie van geestelijk adviseur (veelal een bijbaan) en de vrijgestelde ‘aalmoezenier van sociale werken’, terwijl later ook het model van de Franse priester-arbeiders invloed uitoefende.

 

Verspreiding

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde het bedrijfsapostolaat zich snel. In het bisdom Roermond kregen steeds meer priesters de opdracht om in hun regio aan bedrijfsapostolaat te gaan doen. In 1958 kende Limburg 91 kernen met 1142 leden in de mijnen en nog eens 68 kernen met 591 leden in fabrieken en werkplaatsen. Voor dit werk waren op dat moment 18 priesters vrijgesteld.

Ook elders werd gestart met dit werk. Eind 1947 organiseerde het Landelijk Bestuur van de Katholieke Actie een bijeenkomst over de mogelijkheden om in het hele land te komen tot apostolaatskernenwerk. Vanaf 1948 namen ook gasten uit andere bisdommen deel aan de jaarlijkse weekends van het Limburgse bedrijfsapostolaat. Die contacten hebben zeker een rol gespeeld bij de ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat. Toch waren de aanzetten telkens verschillend.

In het bisdom Den Bosch lag het initiatief bij de Katholieke Arbeidersbeweging. Na een lezing van Beel op een Credo-Pugno-studieweekend in 1948 in Tilburg besloot de KAB tot de oprichting van ‘Bedrijfs-Credo-Pugno’s’. Bisschop Mutsaerts gaf hiervoor toestemming en zo begonnen in 1950 in Tilburg en Helmond de eerste bedrijfsaalmoezeniers, veelal paters kapucijnen. Een jaar later begonnen de karmelieten in Oss.

In het bisdom Breda strandden de eerste initiatieven juist op competentiekwesties met de KAB. Uiteindelijk werd in 1951 kapelaan G. de Vet benoemd als bedrijfsaalmoezenier, mede op aanraden van een Bredase ondernemer en een personeelschef.



Het initiatief in het bisdom Haarlem lag bij religieuzen zonder relatie met de katholieke arbeidersbeweging. In de stad Rotterdam hadden de Jezuïeten in 1947 afscheid genomen van het parochiewerk om zich gaan bezig te houden met sociaal en charitatief werk. Vier paters betrokken een gewoon huis aan de Heemraadsingel onder de naam ‘Katholiek Sociaal Centrum’, dat in 1952 werd omgedoopt in Bedrijfsapostolaat. Met gespreksavonden en huisbezoeken wilden zij “werken aan de vestiging van het Rijk Gods onder de proletariërswereld van geheel Rotterdam, om daarmede opnieuw een poging te wagen een apostolaatsmethode te vinden, die het angstwekkende vraagstuk van het ontkerstende proletariaat tot een oplossing zou helpen brengen.” Al snel ontdekten zij, dat niet zozeer de arbeiders het probleem waren als wel de structuur van het bedrijfsleven zelf. Niet de arbeiders moesten naar de kerk, maar de kerk naar de arbeiders. Via veel bedrijfsbezoeken vergaarden de bedrijfsaalmoezeniers kennis over de industriële wereld en legden contacten met de arbeiders. Vervolgens werden kernen op de bedrijven opgericht, die zich richtten op het humaniseren van het bedrijfsleven. “De kernen moesten de christelijke kernleden vormen tot bewuste christenen, zelfstandig denkend en handelend vanuit het Evangelie; tot mannen en vrouwen met verantwoordelijkheidsgevoel voor hun werk, hun bedrijf, hun collega’s,” blikte pater Segers jaren later terug.

Het werk van de Jezuïeten in Rotterdam breidde zich gestaag uit en volgde de ontwikkeling van de havens en de industrie. Er kwamen in de jaren vijftig en zestig werkeenheden bij op Zuid, in Schiedam, Rozenburg en Vlaardingen. En het voorbeeld kreeg navolging. Een van de jezuïeten uit Rotterdam ging in 1950 naar Amsterdam om daar het arbeidspastoraat op te zetten. Ook franciscanen en kapucijnen werden in de hoofdstad actief, terwijl de karmelieten zich gingen richten op werkende vrouwen en meisjes. Al in 1949 was een kapucijn benoemd in Beverwijk voor de industrie in de IJmond. In 1954 begonnen de redemptoristen in Den Haag met het werken onder ambtenaren en enkele bedrijven, in 1958 gingen de Augustijnen zich richten op het horecapersoneel aldaar. Opmerkelijk is verder, dat in 1954 alle initiatieven van bedrijfsapostolaat in het bisdom Haarlem worden ondergebracht in een aparte kerkelijke instelling en ook gefinancierd gaan worden door het bisdom.

Het aartsbisdom Utrecht bleef wat achter. Wel startte in 1954 een bedrijfsaalmoezenier in Arnhem, mede op verzoek van een katholieke directeur van de AKU, later gevolgd door initiatieven in Apeldoorn/Deventer, Twente en Emmen.

Samengevat,  aan de verspreiding en ontwikkeling van het bedrijfsapostolaat lag dus geen blauwdruk ten grondslag. Op elke werkplek werd gepionierd, en afstemming en overleg vonden vooral plaats binnen het eigen bisdom. Later kwam er ook meer overleg tussen de verschillende bisdommen, wat in 1963 resulteerde in de oprichting van de Landelijke Contactraad voor het Bedrijfsapostolaat (LCR). Aanvankelijk lag de nadruk op de herkerstening van de arbeiders. Dat trachtten de bedrijfsaalmoezeniers te bereiken via kerngroepenwerk, bedrijfsbezoek en huisbezoek. Langzaamaan verschuift de aandacht naar zielzorg voor de individuele arbeiders en naar de verhoudingen en het menselijk samenwerken in de bedrijven. Het werk was vooral bedrijfsgericht.

 

TWEEDE FASE: SOLIDARISERING

Door de vele contacten in de bedrijven verschuift in de loop van de jaren zestig de aandacht van de bedrijfsaalmoezeniers van individuele zorg voor mensen naar een analyse van de situaties waaruit de vragen van de arbeiders voortkwamen. Dat leidde vaak ook tot een kritischer houding ten aanzien van het bedrijfsbeleid. Voor die analyse en reflectie brachten de bedrijfsaalmoezeniers mensen uit een bedrijf bijeen in gespreksgroepen, die niet alleen bestonden uit de arbeiders maar waarin alle lagen van het bedrijf vertegenwoordigd waren. Daar werden de centrale vragen of belangen besproken met methoden van groepswerk en volwassenenvorming. Dit leidde ook tot gemeenschapsvorming, in sommige plaatsen zelfs tot alternatieve vormen van kerkgemeenschap.  Dat is niet zo vreemd. Anders dan in Limburg werkten de bedrijfsaalmoezeniers in het westen in een levensbeschouwelijk meer verdeelde en ook meer geseculariseerde samenleving. Vanaf het begin hebben zij meer belang gehecht aan de sacramentele functie van de priester in de wereld van de arbeid door ook geregeld ‘bedrijfsmissen’ in de verschillende bedrijven te organiseren. Begin jaren vijftig organiseerden de jezuïeten in Amsterdam ook met Kerstmis speciale nachtmissen voor arbeiders in de Apollohal. En toen in 1958 de jezuïeten in Rotterdam-Zuid een nieuw centrum voor het bedrijfsapostolaat openden, had dat ook een eigen kapel voor 80 mensen.

Aan het eind van de jaren zestig bereikte het bedrijfsapostolaat zijn grootste omvang:

 

Tabel: aantal bedrijfsaalmoezeniers in 1969

 

Bisdom

Priesters

Paters

Zusters/broeders

Totaal

Breda

4

10

1

15

Den Bosch

8

9

 

17

Groningen

 

1

 

1

Haarlem

3

16

6

25

Roermond

?

?

 

12

Rotterdam

 

11

 

11

Utrecht

3

2

 

5

 

18

61

7

86

Bron: Pendelen tussen werk en kerk, p. 10

Naast deze 86 katholieke bedrijfsaalmoezeniers waren in 1969 ook nog 12 industriepredikanten actief, met een eigen landelijk bureau. Aan katholieke kant werd in 1969 de LCR  om gevormd tot de stichting Bedrijfsapostolaat Nederland, die ook een eigen bureau en directeur kreeg, omdat er  steeds meer zaken op landelijk niveau speelden. Beide bureaus werden in 1972 samengevoegd tot het landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK).

Ook in deze fase waren de belangrijkste methoden van het bedrijfsapostolaat kerngroepenwerk, bedrijfsbezoeken en huisbezoeken. Maar naast het bedrijfsgerichte werk kwam ook een kerkgericht spoor op. Het bedrijfsapostolaat wil een platform zijn voor de dialoog tussen kerk en wereld en zijn ervaringen met de wereld van de arbeid terugkoppelen naar de parochies.

 

Arbeidsmigranten

Was Nederland in de jaren vijftig nog een emigratieland geweest, omdat er te weinig werkgelegenheid was, dat veranderde rond 1960. De zware industrie, zoals de Hoogovens en de metaalindustrie, kreeg behoefte aan meer arbeidskrachten. Die waren niet in Nederland voorhanden. Daarom werden mensen geworven uit het Middellandse Zeegebied. Aanvankelijk waren dat mensen uit overwegend katholieke landen als Italië, Spanje en Portugal, later ook uit Turkije (vanaf 1964) en Marokko (vanaf 1969). In hun benaming ‘gastarbeiders’ kwam tot uiting, dat zowel de overheid als zijzelf er van uitgingen, dat hun verblijf tijdelijk zou zijn. Een aantal bedrijfsaalmoezeniers raakte betrokken bij de opvang van hen, zowel op de bedrijven als in de stad. Ze traden op als tolk, vulden formulieren in voor de Belastingdienst, adviseerden migranten bij hun pogingen tot familiehereniging, bij het betalen van de  huur etc. En ze verzorgden soms ook de zielzorg. Tot 1973 lag de verantwoordelijkheid daarvoor bij de bisschoppenconferenties uit de landen van herkomst.  Pas in 1975 zou de landelijke stichting Allochtonen Zielzorg worden opgericht, later Cura Migratorum, geheten, die ging zorgen voor het migrantenpastoraat. Maar de aandacht voor de situatie van arbeidsmigranten werd een blijvende onderstroom.

 

DERDE FASE: POLITISERING

In 1971 publiceerden twintig bedrijfsaalmoezeniers en industriepredikanten een ‘Open Brief betreffende de positie van mensen in het bedrijfsleven’ als vervolg op een gezamenlijke studieweek over macht. Tijdens die studieweek hadden zij geconstateerd, dat zij allemaal bezorgd waren over de onmondigheid en onvrijheid van mensen in hun werksituatie. In de Open Brief, gericht aan “de kerken en alle personen en instanties, die verantwoordelijk zijn voor de menselijke waardigheid in het maatschappelijk leven’, maakten zij hun zorgen over onmondige structuren op de werkvloer publiek. De hele geïndustrialiseerde samenleving werd gezien als een maatschappelijk systeem, dat de prestatiemaatschappij opdringt en mensen reduceert tot kostenfactor. Daartegenover stelden zij dat mensen medeverantwoordelijk wilden zijn, ook in en voor de arbeidssituatie.

De brief riep veel reacties op en werd druk besproken in de media en door werkgevers en vakbonden, het minst nog door de eerst geadresseerden: de kerken.

Het bleef niet bij woorden. Begin jaren zeventig groeiden de arbeidsonrust en werkloosheid. In 1972 was het bedrijfsapostolaat actief betrokken bij de eerste bedrijfsbezetting in Nederland op de ENKA-fabriek in Breda. De industriepastores liepen voorop bij de grote protestdemonstratie en gaven ook een boekje ‘Noodsignalen’ uit, waarin de arbeiders zelf aan het woord kwamen. Die partijkeuze is hen door de bedrijfsleiding niet in dank afgenomen; de financiering van het bedrijfsapostolaat door het bedrijf werd stopgezet. Wel ging de voorgenomen sluiting van de fabriek niet door en bleef de werkgelegenheid nog tien jaar behouden. ook elders kozen bedrijfsaalmoezeniers steeds meer voor een solidarisering met mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

 

Crisis

Het werk raakte op veel plaatsen in een crisis, niet alleen vanwege de verslechterende economie, maar ook vanwege binnenkerkelijke ontwikkelingen. Veel bedrijfsaalmoezeniers verlieten het ambt of gingen in een parochie werken. En kernen en gespreksgroepen stopten, omdat de arbeiders weinig belangstelling voor hun verhalen ontmoetten vanwege de interne kerkstrijd. Voor nieuwe krachten werd de toegang tot de bedrijven steeds moeilijker. Dat had niet alleen te maken met de opstelling van de bedrijfsaalmoezeniers. Structurele veranderingen bij de bedrijven speelden minstens zo’n grote rol. Om er enige te noemen: toenemende mechanisering en automatisering veranderden of vervingen zelfs het werk van de arbeiders en belemmerden de toegang en bewegingsvrijheid van buitenstaanders; een nieuwe generatie werkgevers en managers had minder kerkelijke binding; bedrijven hadden inmiddels hun eigen personeelsfunctionarissen, maatschappelijk werkers en bedrijfspsychologen aangesteld en hadden geen bedrijfsaalmoezeniers meer nodig voor het bevorderen van de interne verhoudingen en een goed arbeidsklimaat.

 

Arbeidspastoraat

Ondanks deze moeilijkheden overleefde het bedrijfsapostolaat deze crisis, omdat de bisdommen het belang van dit werk bleven zien. Overal kwam het tot een herziening, in het aartsbisdom Utrecht zelfs tot een nieuwe start. Dat kwam ook tot uiting in een nieuwe naam: industriepastoraat of bedrijfspastoraat. In de loop van de jaren tachtig raakte vrij algemeen de benaming arbeidspastoraat in zwang. Die naam brengt de bredere focus tot uitdrukking, dat de aandacht niet meer alleen gericht is op werken in industriële bedrijven, maar op de rol van arbeid en niet-arbeid in de samenleving. Het aantal werkers groeide weer wat tot vijftig katholieke arbeidspastores, waarvan de meesten pastoraal werker, en tien arbeidspredikanten. Op veel locaties werkten ook een groot aantal vrijwilligers mee.

 

Zondag van de Arbeid

Begin jaren tachtig verenigden de arbeiders binnen DISK zich in een eigen beweging, de Zevenbergse Conferentie. Ze wensten dat de katholieke kerk krachtiger stelling nam tegen het kapitalistisch stelsel en een Zondag van de Arbeid zou instellen rond 1 mei. De contacten met de bisschoppen verliepen moeizaam en de Zevenbergse Conferentie zou zich in later jaren vooral concentreren op eigen conferenties en analyses vanuit de ervaringen van de arbeiders. Wel werd in 1984 de Zondag van de Arbeid ingesteld, waarvoor het landelijk bureau DISK tot zijn opheffing jaarlijks het werkmateriaal samenstelde. Tegenwoordig doet de Raad van Kerken dat. Voor de arbeidspastores vormde deze themazondag een belangrijk hulpmiddel om in de territoriale parochies aandacht te vragen voor actuele ontwikkelingen rond arbeid en inkomen en hun werk te presenteren. Wel moest vanaf het begin de Zondag van de Arbeid in de parochieplanning concurreren met de viering van de Eerste Communie en soms ook met de Zondag voor de Oosterse Kerken. Naarmate het aantal arbeidspastores afnam, verminderde ook het aantal parochies dat aandacht besteedde aan de Zondag van de Arbeid.

    
                                                Materiaal voor Zondag van de Arbeid 1998


VIERDE FASE: HERNIEUWDE PASTORALE FASE

De verminderde toegang tot de bedrijven had noodgedwongen geleid tot een andere invulling van het bedrijfsgerichte spoor. Daarbij kwam de economische crisis van begin jaren tachtig met hoge werkloosheidscijfers en een grote uitstoot van arbeiders in de WAO. De aandacht van arbeidspastores voor mensen aan de onderkant in de bedrijven breidde zich uit naar mensen die tijdelijk of definitief buiten het arbeidsproces waren geplaatst: werklozen, arbeidsongeschikten, vutters e.d. Of ze gingen zich richten op mensen met laagbetaalde banen in andere sectoren dan de zware industrie: landbouw, zorginstellingen, schoonmaakbedrijven, pakjesbezorgers. Sommige arbeidspastores gingen zelf in deeltijd meewerken in een laagbetaalde functie om van binnenuit te ervaren wat dit betekent. Anderen kozen ervoor aanwezig te zijn in inloophuizen en ontmoetingsplekken voor werklozen en arbeidsongeschikten en zo de nodige ervaring op te doen. Ook kregen zij oog voor andere kwetsbare groepen: jongeren, vrouwen in de bijstand, migranten, flexwerkers, thuiswerkers.

Vanuit deze presentie in de wereld van laagbetaalde arbeid en van mensen zonder baan reflecteerden de arbeidspastores op hun ervaringen en ontmoetingen en verdiepten die via analyse en studie. De resultaten presenteerden zij vervolgens in kerkelijke bijeenkomsten en groepen en in het publieke debat.

 

Armoede

Luisterend naar de verhalen van de mensen die zij in hun werk ontmoetten, kwamen de arbeidspastores er in de jaren tachtig achter dat armoede nooit was weggeweest uit het rijke Nederland. Samen met de Raad van Kerken organiseerde DISK daarom in 1987 de eerste landelijke conferentie ‘De arme kant van Nederland’ en begon men ook een langjarige campagne tegen verarming en verrijking. Zowel landelijk als regionaal en plaatselijk waren arbeidspastores actief betrokken in deze campagne via ondersteuning van groepen van getroffenen, ontwikkelen van materiaal, organiseren van kerkelijke bijeenkomsten en acties naar de politiek.

 


 VIJFDE FASE: TOERUSTING EN DIENST

Vanaf het eind van de jaren negentig kreeg het kerkelijke spoor noodgedwongen een steeds groter accent. Wanneer bisdommen het arbeidspastoraat nog bleven financieren, gebeurde dat onder de voorwaarde dat de arbeidspastores zich steeds meer moesten richten op de toerusting van parochies rond vragen van arbeid en (gebrek aan) inkomen. Dat kwam ook tot uitdrukking in de organisatie van het werk. Meer en meer werden arbeidspastores onderdeel van de dekenale dienstverleningsstructuur. Tegelijk nam de aandacht en ruimte voor maatschappelijke vraagstukken in de parochies af vanwege fusieprocessen en kerksluitingen. Terwijl de belangrijkste reden voor het bestaan van het bedrijfsapostolaat en het arbeidspastoraat altijd de presentie van de kerk in de wereld van de arbeid was geweest, eerst om de wereld te herkerstenen, later om de kerk te voeden met ervaringen uit het werkmilieu, werd de ruimte voor presentie in de seculiere wereld steeds kleiner en werd daarmee ok de voedingsbodem voor de terugkoppeling naar de parochies steeds schraler. Daarmee kwam een einde aan het arbeidspastoraat als categoriaal pastoraat.

Opvallend is, dat in de laatste fasen het landelijk bureau van DISK relatief gezien een steeds belangrijker functie kreeg als centrum, van waaruit de parochies en kerkelijke gemeenten gevoed werden met waardevolle informatie en bruikbare werksuggesties rond de maatschappelijke vragen van arbeid en inkomen. Maar eind 2014 kwam ook daaraan een einde.

 

 

Belangrijkste bronnen:

 

Heleen van Andel, Met wie niet zacht wordt omgesprongen. 50 jaar Arbeidspastoraat bisdom Rotterdam, Rotterdam, 1998

 

Hub Crijns, Herman Noordergraaf, Eef van Vilsteren, Pendelen tussen werk en kerk. Verhalen rond de opkomst van het bedrijfsapostolaat, 1943-1976, Gorinchem, 1994

 

Rob Kuppens en Hub Crijns, Present tussen werk en kerk. Verhalen rond het arbeidspastoraat 1975-2006, Gorinchem 2008

 

Henk Meeuws, Geloof in arbeid. Een praktisch-theologische studie over het huidige arbeidspastoraat in Nederland 1943-1992, Den Haag 1993 (niet gepubliceerd onderzoek)

 

John Veldman, Project Bedrijfspastoraat. Een historisch en theologisch onderzoek naar een verantwoord spreken van de gelovige in de economie. Kampen 1998

 

 

donderdag 11 juni 2020

Historische modellen van diaconie. Deel 7.


VAN DE INVOERING BIJSTANDSWET (1965) TOT HEDEN


Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het juninummer (2020-02) verscheen het zevende deel. 


In de vorige drie delen heb ik de ontwikkelingen op het gebied van de katholieke armenzorg beschreven in de anderhalve eeuw tussen de Bataafse Republiek en de invoering van de Bijstandswet (1795-1965). Achtereenvolgens kwamen aan de orde de armbesturen (deel 4), de congregaties en lekenverenigingen (deel 5) en het maatschappelijk werk en de sociaal-charitatieve centra (deel 6). Nu zijn we aanbeland bij de recente geschiedenis, die de meesten van ons actief hebben meegemaakt.

In haar geschiedenis van de Zusters van ‘De Voorzienigheid’ constateert Annelies van Heijst een opvallende verschuiving in het zelfverstaan van deze vrouwelijke religieuzen in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Ze spreekt zelfs over een verandering van paradigma (Liefdewerk, p. 281). Ruim een eeuw had bij deze zusters de caritas centraal gestaan. Vanuit hun gelovige overtuiging dat ze van Godswege een overschot aan liefde hadden ontvangen, hadden zij zich belangeloos ingezet voor kwetsbare mensen naar wie verder niemand omkeek. Het begon bij deze congregatie met kinderzorg en onderwijs aan wezen en halfwezen in Amsterdam. Later gingen de zusters zich ook inzetten voor bejaardenzorg, verpleging, gezinszorg en maatschappelijk werk in veel dorpen en steden in heel Nederland en zelfs daarbuiten in missiegebieden. In al deze activiteiten was er een nauwe band tussen de godsdienstige levensbeschouwing van de zusters en hun institutioneel verankerde zorgende bezigheden.


In de jaren zeventig ruilden de zusters het paradigma ‘caritas’ in voor dat van ‘recht en gerechtigheid’. Verschillende factoren speelden daarbij een rol. De maatschappelijke invloed van de kerk was verminderd, actieve congregaties hadden geen jonge aanwas meer en de liefdewerken verkeerden in afbouw. De zusters gingen zelf meer spreken in termen van ‘sociaal werk’ en ‘professionele vakbekwaamheid’ en verzwegen het godsdienstige in hun zorg. En maatschappelijk genoot de politiek-juridische aanpak van sociale ongelijkheid veel meer populariteit dan de godsdienstig-zedelijke en zorgende aanpak van de caritas. Het werken aan rechtvaardige structuren werd belangrijker gevonden dan liefdadig handelen.

Deze verschuiving deed zich niet alleen voor bij de Zusters van de Voorzienigheid en andere congregaties. In de jaren zestig en zeventig zien we in de parochies werkgroepen Kerk en Samenleving opkomen. De vredesbeweging Pax Christi ontwikkelde zich in de jaren zestig van een katholieke vroomheidsbeweging tot een politieke pressiegroep. En het werken aan ontwikkeling en bevrijding kwam in de plaats van missie.

Algemene Bijstandswet

De invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 past ook in dit plaatje. Tot dan had de uitvoering van de armenzorg primair in handen gelegen van particuliere en kerkelijke organisaties, hoewel de rol van de overheid steeds groter was geworden (zie deel 4). En de hulp had het karakter gehad van een gunst, waarvan de hoogte bijna nooit hoog genoeg was om in het levensonderhoud te voorzien. Nu nam de overheid de rechtsplicht op zich om financiële bijstand te verlenen aan iedere Nederlander die in zodanige omstandigheden verkeerde of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarmee garandeerde de overheid een bestaansminimum. Het recht op bijstand werd vastgesteld op basis van het inkomen en het vermogen van de aanvragers. “Ik hoop dat iedere burger zal beseffen dat hij met opgeheven hoofd een beroep op deze wet kan doen,” aldus minister Klompé bij de presentatie van de wet in 1963.
Aanvankelijk functioneerde de bijstandswet als een soort kaderwet. De uitvoering kwam in handen van de gemeentelijke sociale diensten, omdat die het meeste inzicht hadden in de situatie van de individuele bijstandsgerechtigden. Het rijk verstrekte een minimumuitkering, die vanaf 1969 werd gerelateerd aan het minimumloon. Gemeenten konden vervolgens zelf bepalen welk bedrag ze daarop toelegden. Bijstandsgerechtigden in grote steden als Amsterdam ontvingen zo vaak aanzienlijk meer geld dan in de meeste kleine plattelandsgemeenten. Vanaf de jaren zeventig werd er steeds meer gewerkt met uniforme landelijke normbepalingen.

Parochiële Charitasinstellingen

De vaststelling van de Bijstandswet in 1963 was voor de Nederlandse bisschoppen aanleiding om het oude ‘Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid’ (uit 1855) grondig te herzien. “Veel van hetgeen voorheen werd beschouwd als een uiting van charitas, wordt heden ten dage echter gezien en ervaren als het voldoen aan een eis van rechtvaardigheid,” aldus de bisschoppen in hun toelichting (p. 12). “Door algemene sociale voorzieningen beoogt de maatschappij zelf vele materiële noden te voorkomen of op te heffen.” Ook is er een breed netwerk ontstaan van katholieke particuliere organisaties op het gebied van het maatschappelijk werk, de geestelijke en maatschappelijke gezondheidszorg, e.d. Voor die katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied in het algemeen wordt nu een aparte regeling gemaakt. Tegelijk blijven de bisschoppen een rol zien voor de oude parochiële armbesturen. Niet als orgaan voor specialistische hulp of controle op allerlei maatschappelijke initiatieven, wel als een orgaan dat “door het verwerven en beheren van middelen de parochie in staat stelt om werken van christelijke charitas te beoefenen” en dat nieuwe initiatieven vanuit de samenleving ondersteunt. Die nieuwe functie komt ook tot uitdrukking in een nieuwe naam: ‘parochiële charitas-instelling’. De invulling van de ‘werken van christelijke charitas’ wordt bewust opengelaten, zodat die kan worden afgestemd op de plaatselijke behoeften. Wel noemt de toelichting drie concrete taken voor de nieuwe instelling:
  • Het verlenen van financiële bijstand aan personen en gezinnen.
  • Dienstverlening aan het katholiek particulier initiatief. Het kan dan gaan om aanvullende subsidie voor het katholiek maatschappelijk werk, de oprichting van organisaties voor nieuwe noden of ondersteuning van vrijwilligerswerk.
  • Zelf uitvoerend optreden op het terrein van de noodverlening, wanneer er witte vlekken zijn en niemand anders het initiatief neemt.

Overigens houdt dit Algemeen Reglement voor de parochiële caritasinstelling uit 1964 nog de mogelijkheid open, dat het bestuur nog eigen gestichten, inrichtingen en tehuizen onder haar beheer heeft.

In de jaren zestig en zeventig wordt het socialezekerheidsstelsel verder uitgebouwd en breidt de welzijnssector zich sterk uit door toenemende subsidiëring (tot 100 procent) en professionalisering. De groeiende invloed van de overheid en de ontkerkelijking in de samenleving leiden ook tot een geringere invloed van levensbeschouwing. De eigen katholieke instellingen voor b.v. jeugdzorg, gezinszorg en bejaardenzorg gaan op in grotere neutrale verbanden.

PCI-en

Begin jaren tachtig maken L. Brouwer en E. Schraven de balans op van de inzet van katholieken voor mensen in nood. Ze constateren grote verschillen in en tussen de bisdommen. Enige bisdommen konden geen cijfermateriaal over hun PCI-en verstrekken. De andere gaven aan, dat er grote onderlinge verschillen bestonden. De helft had een vermogen van minder dan 50.000 gulden, terwijl sommige konden beschikken over meer dan een miljoen gulden. Vooral in de steden waren de verschillen groot: PCI-en van oude parochies waren doorgaans rijk, PCI-en van nieuwe parochies arm.
Die verschillen tussen de bisdommen zien we terug in onderstaande tabel uit 1991:

Bisdommen
Parochies
PCI-en
Percentage
Den Bosch
376
70
18,5 %
Roermond
360
50
13,9 %
Utrecht
351
280
79,8 %
Haarlem
212
160
75,4 %
Rotterdam
202
120
59,4 %
Breda
166
140
84,3 %
Groningen
96
39
40,6 %




Totaal
1763
859
48,7 %
Bron: Diakonie & Parochie, november 1991, p. 7


De spreiding is opvallend. Verschillende factoren spelen daarbij een rol. Het bisdom Roermond is nooit meegegaan met de omvorming naar caritasinstellingen. Daar bleven de oude armenbesturen en Vincentiusverenigingen actief (zie ook Hub Vossen in D&P 2017/3). Een aantal armbesturen was in de jaren vijftig opgegaan in een Sociaal Charitatief Centrum, dat zich vervolgens ontwikkelde tot een algemene welzijnsinstelling. In overwegend katholieke streken bestond er wellicht ook minder behoefte om een instelling aan de parochie gekoppeld te houden. En met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat werd ook de noodzaak van een aparte instelling voor noodhulp vanuit de parochie minder gevoeld. Dat leidde enerzijds tot afwachtende besturen, die gaandeweg de band met de parochie verloren, en anderzijds tot minder aandacht vanuit de bisdomleiding, waardoor instellingen soms uit het zicht verdwenen.

De band met de parochie werd in 1991 weer aangehaald in het nieuwe Algemeen Reglement voor het bestuur van een PCI. Door de economische crisis van begin jaren tachtig was ook het nut van een PCI als vangnet achter de sociale voorzieningen weer zichtbaar geworden.

Diaconie


Keren we terug naar de inventarisatie van Brouwer en Schraven uit 1984. De inzet van katholieken voor mensen in nood is bij hen veel breder dan alleen het werk van de caritasinstellingen, die zij onder het hoofdje ‘fondsen’ behandelen. Binnen kerkelijk verband zoomen zij ook in op het werk van parochies en religieuzen, daarbuiten op een veelheid van instellingen en stichtingen, die vaak hun wortels hadden in kerkelijke initiatieven. Dat alles vatten zij samen onder de noemer ‘diaconale activiteiten’. ‘Diaconie’ is kennelijk begin jaren tachtig een algemene bekend begrip geworden in katholieke kring, dat zij omschrijven als hulp verlenen aan mensen die hulp behoeven. Qua doelgroep is diaconie veel ruimer dan caritas: diaconie richt zich niet alleen op de eigen parochianen die moeten leven in armoede, maar op alle mensen in nood, zowel dichtbij als ver weg. Maar gaandeweg het rapport blijkt nog een ander verschil, de eerder genoemde paradigmawisseling van caritas naar sociale gerechtigheid. Brouwer en Schraven constateren grote verschillen in opvattingen over diaconie in de parochies en bisdommen. Tegenover de opvatting dat diaconie gewoon caritas is en dat geholpen moet worden waar dat nodig is staat de zienswijze, dat echte diaconie ‘oorzaak gericht’ (gerechtigheid) moet zijn.

Het gerechtigheidsparadigma gaat ook het werk van de PCI-en kleuren. Een mooi voorbeeld biedt het artikel ‘PCI weer armbestuur?’ (D & P 1991, nr. 2, p. 11-18). Daarin worden vijf manieren genoemd waarop PCI-en kunnen werken aan het bestrijden van armoede:

1. druk op politiek verantwoordelijken.

2. naast belanghebbenden gaan staan.

3. meewerken aan structurele verbeteringen.

4. beïnvloeden van de eigen achterban.

5. geld of goed aan direct betrokkenen geven. Waarbij als voorkeur wordt uitgesproken, dat die hulp indirect gebeurt, b.v. via een gezamenlijk noodfonds of een eigen fonds van uitkeringsgerechtigden.








Het rapport heeft grote invloed gehad en leidde tot de oprichting van het Landelijk Katholiek Diaconaal Beraad en van daaruit tot de uitgave van dit tijdschrift Diakonie & Parochie en de website rkdiaconie.nl. Andere belangrijke initiatieven in de jaren tachtig waren de zittingen van het Landelijk Pastoraal Overleg-IV over (parochiële) diaconie en de multimediale cursus over Kerk en Samenleving ‘Om u te dienen’, waaraan zeker 600 cursusgroepen in heel het land hebben deelgenomen.


Barmhartigheid

De economische crisis van de jaren tachtig bracht het inzicht, dat met de Bijstandswet en andere sociale voorzieningen de armoede Nederland nog niet uit was. De kerken gingen aandacht vragen voor de arme kant van Nederland en PCI-en zagen lokaal weer een taak voor zich. Aan het eind van de twintigste eeuw ging de slinger weer de andere kant op. Had het gerechtigheidsdenken de aandacht gericht op de structurele oorzaken van materiële en immateriële noden en op de macro-aspecten, nu won de barmhartigheid aan populariteit. Wim Verschuren, frater van Tilburg, blies het stof af van de oorspronkelijke inzet van zijn broedercongregatie en startte in 1998 met de Beweging van Barmhartigheid. De zeven lichamelijke werken van barmhartigheid werden herontdekt. Vanwege hun verbinding met basale menselijke behoeften als voedsel, kleding, onderdak en aandacht bleken zij ook hedendaagse mensen aan te spreken en richting te kunnen geven aan de diaconale inzet van parochies. De oprichting van de eerste voedselbanken in 2002 ontmoette aanvankelijk de nodige weerstand (‘gaan we weer terug naar het pannetje soep?’), maar bleek naast een middel tot het tegengaan van voedselverspilling ook een uitkomst te zijn voor mensen, die in armoede en schulden moeten leven. En een zegen voor parochies, omdat de lokale voedselbank op heel verschillende wijzen ondersteund kan worden door parochianen.




Verkerkelijking van de diaconie


In zijn overzicht van de katholieke diaconie in het eerste handboek diaconiewetenschap ‘Barmhartigheid en gerechtigheid’ onderscheidde Henk Meeuws vier actoren: parochies, religieuze orden en congregaties, het categoriale pastoraat en katholieke maatschappelijke organisaties. Hij constateerde, dat de rol van de laatste drie steeds minder werd door de ontkerkelijking en professionalisering. Ook de parochies hebben daarmee te maken, maar in minder snel tempo. Zo blijft de parochiële diaconie over. In die zin is er sprake van een verkerkelijking van de diaconie. In de afgelopen twee decennia hebben we een proces van schaalvergroting gezien, dat nog niet is afgesloten. De samenvoeging van parochies heeft veel onrust en verdriet veroorzaakt, maar op diaconaal vlak ook impulsen gegeven. En hoewel het aantal diaconale vrijwilligers en PCI-bestuurders afneemt, hebben de grote crisissen van de laatste jaren laten zien, dat in geval van urgente nood nog steeds veel mensen spontaan in actie komen (vluchtelingenopvang 2015, coronacrisis 2020).

Literatuur

L. Brouwer en E. Schraven, Eindrapport van de commissie diakonale activiteiten in de Nederlandse kerkprovincie, maart 1984.

Annelies van Heijst, Liefdewerk. Een herwaardering van de caritas bij de Arme Zusters van het Goddelijk Kind, sinds 1852, Hilversum, 2002

Henk Meeuws, Diaconie en caritas in de rooms-katholieke kerk. In: Hub Crijns e.a. (red), Barmhartigheid en gerechtigheid, Kampen, 2004, p. 52-59

Special over (inter)parochiële caritasinstellingen (pci’s), Diakonie & Parochie, Jg. 4, nr. 2, november 1991