donderdag 12 maart 2020

Historische modellen van diaconie. Deel 6


VAN DE FRANSE TIJD (1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – MAATSCHAPPELIJK WERK EN SOCIAAL-CHARITATIEVE CENTRA

Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het maartnummer (2020-01) verscheen het zesde deel. Dit is een uitvoeriger versie. 


In de vorige twee delen heb ik de rol belicht van de katholieke armbesturen, de congregaties en lekenverenigingen op het gebied van de katholieke armenzorg in de anderhalve eeuw tussen de Bataafse Republiek en de invoering van de bijstandswet. Het accent lag daarbij op de negentiende eeuw. In dit deel besteed ik aandacht aan de ontwikkeling van het (katholieke) maatschappelijk werk in de twintigste eeuw. ‘Maatschappelijk werk’ bestreek in die tijd een breder terrein dan nu en zou je kunnen zien als een bijzondere uitwerking van de niet-materiële armenzorg.

De tweede helft van de negentiende eeuw liet veel veranderingen zien. De opkomende industrialisatie ging gepaard met een trek van werkzoekende arbeiders naar de steden. Arbeiders en ambachtslieden organiseerden zich in vakorganisaties en voerden actie om hun situatie te verbeteren. Onderwijsmogelijkheden namen toe. Oude elites kregen minder macht. Nieuwe politieke bewegingen op basis van geloof of levensbeschouwing kwamen op: liberalen, gereformeerden, katholieken en socialisten. Die kozen geleidelijk voor maatschappelijke blokvorming als strategie om zich sterk te maken. In een tijd van snelle veranderingen bood de eigen zuil beschutting. (Van der Linde, 2007, 151-152)

Het werkveld van de armenzorg veranderde daardoor. De klassieke vormen van bedeling door kerkelijke armbesturen en particuliere initiatieven waren niet toereikend. De burgerlijke armbesturen gingen een grotere rol spelen (zie deel 4). De rol van de overheid nam toe via subsidies, wetgeving en toezicht. Nieuwe vormen van armenzorg kwamen op, die uitgingen van mensen uit de middenklasse. Er vond een overgang plaats van vrije tijdswerk naar beroepsarbeid, ook voor vrouwen.  En er werden speciale opleidingen hiervoor in het leven geroepen.

Elberfelder stelsel

De nieuwe vormen van armenzorg bouwden voort op historische voorbeelden. Een daarvan is het Elberfelder stelsel. Elberfeld was een stadje in het Wuppertal (nu stadsdeel van Wuppertal), waar rond 1850 de gemeentelijke armenzorg op een nieuwe leest werd geschoeid. Het stelsel berustte op de volgende beginselen (Bijlsma/Jansen, 42. Michielse 86):

  1. Een kleinschalige aanpak door verdeling van de stad in 252 kwartieren. Vijftien kwartieren vormden samen een wijk.
  2. Elk kwartier van vier tot maximaal tien gezinnen werd toebedeeld aan een vrijwillige armenbezoeker.
  3. Bij het toekennen van hulp stond de individuele aanpak voorop. Als een arme familie een verzoek tot ondersteuning deed, legde de armenbezoeker eerst een huisbezoek af om de aanvraag te onderzoeken. 
  4. Elke veertien dagen kwamen de armenbezoekers in een wijk bijeen, waar onder leiding van de wijkvoorzitter de aanvragen werden behandeld. Werd een aanvraag toegekend, dan kreeg de armenbezoeker het geld, de voedselbonnen of kleding op de volgende bijeenkomst om het naar het gezin te brengen. De ondersteuning was voor maximaal twee weken. Daarna moest weer een nieuwe aanvraag worden ingediend en moest de familie weer worden bezocht.
  5. Een belangrijke taak was ook om voor armen die konden werken, werk te zoeken.
Het nieuwe systeem, een vorm van patronaatswerk, had veel succes en werd door veel steden in Duitsland overgenomen. In Nederland kende de Armenwet een veel beperkter rol toe aan de gemeentelijke overheid. Hier vormde het Elberfelder stelsel met zijn individuele aanpak en zijn nadruk op ‘hulp tot zelfhulp’ de inspiratiebron voor de oprichting van allerlei nieuwe ‘Vereenigingen voor Vrijwillige Armenzorg’, zoals ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ in Amsterdam (1871), ‘Vereeniging tot verbetering van Armenzorg’ in Rotterdam (1877) en Utrecht (1890) en ‘Tot heil der armen’ in Dordrecht (1880).

Andere werksoorten

Er kwamen ook andere werksoorten op aan het eind van de negentiende eeuw. Het kruiswerk richtte zich op preventie van ziekten, verbetering van de hygiëne en gezondheidsvoorlichting. De eerste afdeling van het Witte Kruis werd in Hilversum opgericht in 1875. Het woningwerk ontstond in Amsterdam, waar woningopzichteressen wekelijks in elk gezin kwamen om de huur te innen en over woongewoonten te praten.  Het eerste volkshuis Ons Huis in de Amsterdamse Jordaan (1892) kan gezien worden als de start van het buurthuiswerk. Bij veel van deze initiatieven speelden vrouwen een belangrijke rol en ze konden dit werk ook beroepsmatig gaan uitoefenen. Dat verhoogde de vraag naar professionele scholing

Beroepsopleiding

In september 1899 startte de eerste ‘Opleidingsinrichting voor Socialen Arbeid’ in een leslokaal van Ons Huis in Amsterdam. Na de spoorwegstaking van 1903 werd de naam veranderd in ‘School voor Maatschappelijk Werk’: de oude naam riep teveel associaties op met socialisme. De opleiding wilde ‘algemeen’ zijn, maar paste politiek meer in de links-liberale en sociaaldemocratische richting en levensbeschouwelijk in die van het vrijzinnig protestantisme. Men richtte zich bij de start op vijf werksoorten: inspectrice van arbeiderswoningen, armenzorg, Toynbee-werk (Volkshuizen), zorg voor kinderen in tehuizen en opzichterschap in fabrieken. De opleiding was een mix van theoretische en praktische vorming.              
De schoolstrijd was nog maar nauwelijks geëindigd, of de katholieken richtten ook eigen opleidingen op. De eerste Rooms-katholieke School voor Maatschappelijk Werk opende in 1920 haar deuren in Sittard. Het initiatief daartoe was genomen door het Limburgse Groene Kruis, die daarmee niet alleen de sociale omstandigheden wilde verbeteren, maar ok de positie van de kerk wilde versterken in de Limburgse industriegebieden. Een jaar later startte op initiatief van de RK Vrouwenbond een tweede katholieke school voor maatschappelijk werk in Amsterdam. Grondlegster en jarenlang directrice was Fé Haye (1891-1948), die via de priester Alphons Ariëns het maatschappelijk werk had leren kennen.
De verschillen tussen de opleidingen zaten vooral op het gebied van de godsdienstige vorming. De katholieke scholen hadden ook een eigen vak ‘sociaal werk in de parochie’. (Van der Linde, 2012)

Methodiek

Maar de opleidingen verschilden niet zoveel van elkaar in het op de praktijk gerichte onderwijs en de methodieklessen. Daarin nam het social casework een belangrijke plaats in. Die methode was in het begin van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten ontwikkeld, met name door Mary Richmond. Daarin werd voortgebouwd op het armenbezoek door vrijwilligers van het Elbenfelder stelsel. Aan armenzorg en individuele hulpverlening moet onderzoek voorafgaan. En de werker moet de cliënten actief betrekken bij de aanpak van hun problemen. Daarvoor kunnen hulpbronnen worden gemobiliseerd in de persoon van de cliënt, zijn gezin en familie, de omgeving, particuliere verenigingen en overheidsinstellingen. In Nederland zijn aan het social casework vooral de namen verbonden van de hervormde docent J.H. Adriani en zijn van huis uit gereformeerde leerlinge Marie Kamphuis. Maar de eerste Nederlandse vertaling van Richmond’s standaardwerk Social Cadework verscheen al in 1926 van de hand van zuster Marie Onnen onder de titel ‘Maatschappelijk Hulpbetoon’.

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de Nederlandse Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid, waarin een groot aantal organisaties op het gebied van de armenzorg sinds 1908 samenwerkten, haar naam in de Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werk.
Die naamsverandering was tekenend. ‘Maatschappelijk werk’ werd gezien als de toekomst voor de armenzorg. De nieuwe vereniging wilde een federatieve koepel zijn voor alle nieuwe initiatieven die zich na de bevrijding hadden gestort op de hulp aan oorlogsslachtoffers en ze kreeg de leiding in de reorganisatie en herstructurering van de sociale zorg. Al tijdens de oorlog had een kleine commissie onder leiding van Romme daartoe de eerste aanzetten gegeven.

Katholieke visie: sociaal-charitatief werk

Aan katholieke kant stond men kritisch tegenover deze ontwikkelingen. Men was bang dat met de nieuwe organisaties de overheid een monopolie zou krijgen in het maatschappelijk werk en dat dit werk zo zijn levensbeschouwelijke karakter zou verliezen. Daarom hadden de bisschoppen al in 1944 een adviescommissie Armenzorg in het leven geroepen, die in 1947 verderging als Bisschoppelijke Adviescommissie op Sociaal-charitatief terrein. Die bracht in 1948 een rapport uit, waarin werd geconstateerd dat er teveel versnippering aan katholieke kant was, teveel materiële noodleniging en te weinig betrokkenheid van de parochiële zielzorg. Daarom zouden er sociaal-charitatieve centra moeten worden opgericht, waarin alle initiatieven gebundeld konden worden. Als ideologisch uitgangspunt gold: “De plicht, rustend op iedere katholiek te zorgen voor het eeuwig heil van de evennaaste en vooral van de geloofsgenoot, eist dat hij dit (sociaal-charitatieve) werk zelf op zich neemt.” Apostolaat en naastenliefde schraagden zo dit werk. De parochie werd gezien als een groot gezin, waar de leden naar elkaar omkeken. Priesters en leken zouden moeten samenwerken en de (katholieke) maatschappelijk werkster vormde de schakel tussen zielzorg en maatschappelijk werk.

In 1950 werd in Den Bosch het Landelijk Sociaal-Charitatief Centrum (LSCC) opgericht, waarin zowel de oude armenzorg als het maatschappelijk werk samenkwamen. Het centrum bevorderde de oprichting van parochiële centra, fungeerde als adviesorgaan van de bisschoppen, trad op als vertegenwoordiger van alle katholieke charitatieve organisaties in de contacten met de overheid en onderhield ook internationale contacten. Zo was zij de officiële Nederlandse vertegenwoordiger bij Caritas Internationalis. Met een bureau van bescheiden omvang zou het LSCC grote invloed krijgen op de ontwikkeling van het maatschappelijk werk in Nederland, volgens Ney “vanwege de kwaliteit van zijn ideeën, zijn tactisch inzicht en niet op de laatste plaats wegens de kwantiteit van de maatschappelijke groep die het vertegenwoordigde.”

Subsidiariteitsbeginsel of subsidiebeginsel?

Een goed voorbeeld daarvan betreft het doordenken van de verhouding tussen de katholieke caritas en de overheid. In het LSCC-bestuur ontwikkelde de priester-jurist J.J. Loeff een nieuwe gedachtegang vanuit het subsidiariteitsbeginsel.


Traditioneel werd die verhouding hiërarchisch uitgelegd, waarbij het kerkelijke initiatief van hoger orde was dan dat van de overheid. Loeff ging uit van een complementaire (aanvullende) relatie. In zijn opvatting was het de taak van het katholiek sociaal-charitatief werk om mensen door middel van het beoefenen van caritas tot zelfheiliging te brengen, terwijl de overheid zorgde voor behoorlijke sociale voorwaarden en het ter beschikking stellen van financiën daarvoor. Sommige niet-katholieken verweten hem, dat hij de belastingbetaler wilde laten opdraaien voor de kosten van de katholieke caritas. Zijn antwoord was simpel: katholieken betalen ook belasting. Maar de overheid had wel het recht op controle van de bestedingen. Volgens de socialist Hein Vos werd het subsidiariteitsbeginsel zo meer een subsidiebeginsel onder het motto ‘wij de macht, met jullie centen’.
Die veranderde houding ten aanzien van de overheid en de instelling in 1952 van een apart Ministerie voor Maatschappelijk Werk leidde tot een grote bloei van de levensbeschouwelijk georganiseerde immateriële hulp en dienstverlening.
Begin jaren zestig bestonden er naast het LSCC zeven diocesane centra, 25 provinciale en regionale centra (waaronder het Katholiek Sociaal Caritatief Centrum Friesland – zie het artikel van Jan Bosman in de vorige D&P), honderden parochiële centra en ruim 200 stedelijke of interparochiële centra. In het bestuur van het LSCC waren naast de diocesane centra ook landelijke instellingen vertegenwoordigd als het Katholiek Verbond voor Kinderbescherming, de Reclasseringsvereniging, de Nationale Katholieke Stichting voor Bijzonder Gezinswerk en Jeugdzorg, de RK Vereniging voor Woonwagenwerken, de RK Cupertinostichting (zwakzinnigenzorg), de Vincentiusvereniging en het Ned. R.K. Huisvestingscomité, waaruit Mensen in Nood zou voortkomen. Die samenstelling weerspiegelt de ontwikkeling, dat in de loop van de jaren vijftig de sociaal-charitatieve centra zich steeds meer gingen toeleggen op het maatschappelijk werk en de traditionele armenzorg vrijwel geheel uit beeld verdween. Door de toenemende professionalisering ging het maatschappelijk werk ook steeds meer afstand nemen van de oude vormen van naastenliefde en apostolaat. “Wanneer het maatschappelijk werk bedoelt, de medemens te helpen zichzelf weer te helpen, komt dit wel eens erg in het gedrag waar religieuzen levensmiddelen, kleding en geld ter beschikking krijgen voor hun gezinnen, i.p.v. de mensen zelf te activeren om doeltreffende oplossingen te zoeken door bijvoorbeeld scholing, goede budgettering, advies vragen bij bureau voor huwelijksmoeilijkheden etc.” concludeerden twee zusters die zelf maatschappelijk werkster waren. (in Van Heijst, 423)

Van liefdadigheidsstaat naar verzorgingsstaat

In de afgelopen drie delen heb ik een aantal ontwikkelingen geschetst op het gebied van de katholieke armenzorg in de periode van 1795 tot 1965. Die periode zou je inhoudelijk kunnen typeren als een ontwikkeling van liefdadigheidsstaat naar verzorgingsstaat. Aanvankelijk lag het initiatief bij particulieren en kerkelijke instellingen. In de loop der tijd werd de invloed van de overheid groter, waarbij het goed is onderscheid te maken tussen drie rollen van de overheid in de relatie met het particulier initiatief: geldverstrekker, wetgever en toezichthouder. Op het gebied van de materiële armenzorg zagen we, dat de rol van geldverstrekker al snel groeide en de overheid ook zelf meer en meer uitvoerder werd. Met de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 verdween de kerkelijke armenzorg naar de marge. Op het gebied van de immateriële armenzorg ontstonden er allerlei vormen van maatschappelijk werk, door katholieken ook wel sociaal-charitatief werk genoemd. Die sector groeide niet door een indamming van het particulier initiatief, maar juist door ondersteuning en regulering. De overheid had het particulier initiatief nodig, omdat zij zelf niet de netwerken van voorzieningen kon leveren en het particulier initiatief had de financiën van de overheid nodig voor de uitbouw, terwijl toezicht en opleidingseisen voor de nodige kwaliteitsverbetering zorgden. Het aanvankelijke voornemen in de jaren vijftig om de armenzorg en het maatschappelijk werk in één wet systematisch en in onderling verband te regelen, ging niet door. De Welzijnswet zou pas later komen.

Belangrijkste literatuur


Jan Bijlsma en Hay Janssen, Sociaal werk in Nederland. Vijfhonderd jaar verheffen en verbinden, Bussum 2008

Lambert J. Giebels, Beel: van vazal tot onderkoning. Biografie 1902-1977, Den Haag/Nijmegen, 2017

Annelies van Heijst, Marjet Derks en Marit Monteiro, Ex caritate. Kloosterleven, apostolaat en nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in Nederland in de 19e en 20e eeuw, Hilversum, 2010

Maarten van der Linde, Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland, Amsterdam, 2007

Maarten van der Linde. Erfgoed van het Hoger SociaalAgogisch Onderwijs. Terugblik op ruim honderd jaar opleiden voor sociale beroepen 1899 – 2012, versie 3.0, Utrecht, 2012

H.C.M. Michielse, De burger als andragoog. Een geschiedenis van 125 jaar welzijnszorg (1848-1972),  Amsterdam, 1977


Geen opmerkingen:

Een reactie posten