Locatie
Niet vaak zal een museumgebouw zelf object in de eigen tentoonstelling zijn. Dat is hier wel het geval. Het museum is gevestigd in een oud kloostercomplex, het Catharijneconvent, dat in de zeventiende eeuw ook het eerste stads- en academisch ziekenhuis van Utrecht was. De tijdelijke tentoonstelling 'Ik geef om jou!' is te zien in de oude ziekenzaal. En de geschiedenis van de plek als oord van naastenliefde gaat nog verder terug. In 1366 schonk een burger van de stad Utrecht, Pieter Uten Leen, geld aan de broederschap van Sint-Agatha om het stenen huis bij hun kapel te verbouwen tot 'warme stoof'. In dit kleine gasthuis met zeven bedden konden armen en pelgrims dan 's winters onderdak vinden. Ruim een eeuw heeft dit gasthuis hier gestaan.In 1468 kregen de karmelieten toestemming om op de plek van het gasthuis een nieuw klooster te bouwen. Niet lang hebben ze daarvan plezier gehad. Nog geen zestig jaar later, in 1529, moesten zij op hun beurt wijken voor de Johannieter Orde. Drie eeuwen lang hadden de Johannieters een klooster met een groot gasthuis gehad op het huidige Vredenburgh, dat was gewijd aan de heilige Catharina van Alexandrie. Toen wilde keizer Karel V daar een kasteel bouwen ('Vredenburgh') en gaf hij aanzet tot deze 'stoelendans' van religieuze orden. De Johannieters breidden het klooster van de karmelieten uit door omliggende gebouwen en terreinen aan te kopen. In dit nieuwe Catharijneconvent richtten ze twee grote ziekenzalen in.
Als in 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en het openlijk belijden van het katholieke geloof wordt verboden, komt het gasthuis te staan onder het bestuur van de Staten van Utrecht. Het kloosterhospitaal wordt langzamerhand een wereldlijk ziekenhuis en na de oprichting van de Universiteit Utrecht in 1636 ook academisch ziekenhuis. In de Franse tijd heft Lodewijk Napoleon de universiteit op en moet het gasthuis in 1812 zijn deuren sluiten.
Het kloostercomplex gaat vervolgens dienst doen als Militair Logement. Tijdens de Eerste Wereldoorlog dient het als opvangcentrum voor honderden Belgische vluchtelingen. Uiteindelijk zal hier in 1979 het Museum Catharijneconvent gevestigd worden.
Als stenen konden spreken, zou het gebouw zelf een heel verhaal kunnen vertellen over de geschiedenis van de naastenliefde door de eeuwen heen. Over de rol van particuliere weldoeners, religieuze broederschappen en orden bij de uitvoering van naastenliefde in de Middeleeuwen. Over het gasthuis als opvangplek voor pelgrims, zieken en armen, aanvankelijk ongedifferentieerd, later uiteenvallend in allerlei specialismen. Het Catharijneconvent laat zien hoe uit het gasthuis het academisch ziekenhuis is ontstaan, van hospitium dus tot hospitaal. Over de invloed van de reformatie op de organisatie van de naastenliefde (hier: grotere rol wereldlijke overheid, verdwijnen van religieuze ordes). Over de relatie tussen oorlogen, natuurrampen en epidemieen enerzijds en naastenliefde en armenzorg anderzijds (hier: de opvang van Belgische vluchtelingen).
Stenen spreken niet, dus hebben we het tentoonstellingsboek en andere media die deze verhalen kunnen doorgeven.
Naastenliefde
Het Catharijneconvent is niet het enige gebouw, dat een verhaal over naastenliefde kan vertellen. Er zijn in Utrecht nog veel meer stenen sporen te vinden. Met een gratis routeboekje of een app die bij de tentoonstelling is ontwikkeld, kan je zelf op pad gaan langs de eeuwenoude gasthuizen, kloosters en hofjes die in de binnenstad staan. In tal van andere Nederlandse steden zijn ook diaconale wandelingen te maken. En als de gebouwen er niet meer staan, dan zijn er nog wel de instellingen die kunnen bogen op een eeuwenlange geschiedenis: ziekenhuizen, weeshuizen en zorgcentra maar ook charitatieve fondsen. Zo functioneren in Utrecht nog steeds de stichting Evert Zoudenbalchhuis, voortgekomen uit het St. Elisabethsgasthuis, dat de Utrechtse domkannunnik Evert Zoudenbalch (1423-1503) in 1491 heeft gesticht als het eerste weeshuis in Nederland, en het Jonkheer Huijbert Edmond van Buchellfonds, dat uitkeringen doet ter bestrijding van de armoede onder lidmaten van de Jacobikerk en voortkomt uit het vermogen van Hubert van Buchel (1513-1599), eerst kanunnik en later overgaan naar de protestantse kerk (zie p. 83). Ik kom daar aan het eind van dit blog nog op terug.In het tentoonstellingsboek duidt Annelies van Heijst deze uitingen van naastenliefde als sporen van een christelijke cultuur. Ze laat zien dat de geschiedenis van de naastenliefde in ons land nauw verbonden is met het christendom. God eren en de naastenliefde beoefenen zijn in de christelijke visie de antwoorden van de mens op de liefde die God ons eerst geschonken heeft. Vanaf het vroege christendom is de zorg voor kwetsbaren dan ook een kern van de geloofsbeleving. We zien dat bijvoorbeeld terug in de kloosterregel van Benedictus. Hij schreef voor, dat een zieke medebroeder moest worden behandeld 'quasi Dominus', alsof hij de Heer zelf was. Dat spoor doortrekkend gingen de meeste kloosters opvang bieden aan zieke pelgrims, reizigers en andere vreemden, in hospitia of gastenverblijven. En toen de steden groeiden, werden daar ook gasthuizen opgericht, door religieuzen, maar ook door particulieren en broederschappen.
Naastenliefde is overigens niet een specifiek christelijke deugd. Ook in andere levensbeschouwingen is het helpen van de naaste een belangrijke waarde. Raphael Evers schetst de rol van liefdadigheid (tsedaka) in het jodendom en Mirjam Shatanawi gaat in op het geven aan de armen (zakaat) als een van de vijf zuilen in de islam. Marije de Nood laat zien hoe mededogen in het hindoeisme en het boeddhisme een rol spelen. Daarmee is het inhoudelijke kader geschetst.
Geschiedenissen
Hoe de, overwegend christelijke, naastenliefde vorm heeft gekregen en zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld, komt aan bod in vier historische bijdragen. Wat namelijk begon als een ongedifferentieerde opvang van zieken, pelgrims en reizigers, groeide uit tot specialistische vormen van zorg en welzijn.Armenzorg
Maarten van der Linde en Lia van Doorn concentreren zich op de zorg aan de armen. Zij schetsen de ontwikkeling van de middeleeuwse armentafel tot de hedendaagse voedselbank. Al op het Tweede Concilie van Tours was in 567 (!) bepaald dat "iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voedde, elk naar eigen vermogen." De kloosters op het platteland speelden daarbij een belangrijke rol. Toen vanaf 1100 de steden opkwamen, ontstonden ook daar initiatieven om armen te helpen. De auteurs noemen een aantal vroege Utrechtse voorbeelden, zoals de Armenpot van Sint-Jacob, een armentafel in de Jacobikerk, en het Heilige-Geesthuis aan de Vismarkt, gesticht in 1307. Onder invloed van de Franciscanen en andere armoedebewegingen had de arme in die tijd een status als iemand die dichtbij God stond. Deed je iets goed voor hem, dan deed je iets goed voor God. In de zestiende eeuw verandert het beeld van de arme. Armen die vanwege leeftijd of gebrek niet kunnen werken worden gezien als 'ware armen' en komen nog voor ondersteuning in aanmerking. Alle anderen moeten maar via werk in hun eigen onderhoud voorzien. Als na 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en de kloosters, gasthuizen en armenfondsen worden gesloten of overgenomen, verandert de situatie. De stedelijke overheid stuurt er op aan, dat de kerkgenootschappen de zorg voor de eigen armen voor hun rekening gaan nemen, mede vanwege de verslechterde economie.In de negentiende eeuw worden naast de stedelijke en kerkelijke armenzorg ook verenigingen actief op dit gebied. Aan rooms-katholieke kant kan je dan b.v denken aan de Vincentiusvereniging (1846).
De Armenwet van 1854 blijft het primaat leggen bij de zorg van de kerkgenootschappen voor de eigen leden. Alleen in uiterste nood mocht de stedelijke overheid bijspringen. Hoewel de kerkelijke armbesturen de nood feitelijk niet aankunnen, is deze situatie gehandhaafd tot de invoering van de Bijstandswet in 1965. Bij de vormgeving van de verzorgingsstaat hebben christelijke beginselen een belangrijke rol gespeeld. Even hebben we gedacht, dat het tijdperk van armoede en caritas voorbij zou zijn. Maar de verzorgingsstaat bleek financieel niet te handhaven. Er ontstaan nieuwe vormen van particulier initiatief om mensen bij te staan waar de overheid gaten laat vallen. De opkomst van de voedselbank sinds 2002, waarbij veel plaatselijke kerken betrokken zijn, is daarvan een goed voorbeeld.
Gezondheidszorg
Hannie Kool-Blokland schetst de geschiedenis van de zorg voor de zieken. Ook hier begint het verhaal bij de zorg van kloosterlingen voor zieke reizigers, armen en hulpbehoevenden en de inzet van andere groeperingen als de steden groeien, zoals de stedelijke overheid en de gilden en liefdadige broederschappen. Al in de Middeleeuwen ontstaan er aparte voorzieningen voor besmettelijke zieken: pesthuizen voor pestlijders, leprozerieen voor melaatsen en lijders aan andere huidziekten. De overige zieken werden verpleegd in gasthuizen.In de eeuwen daarna ontwikkelt zich de heelkunde en komt er meer nadruk te liggen op het medisch handelen. In de negentiende eeuw krijgen sociaal bewogen medici oog voor de relatie tussen armoede, slechte woon- en leefomstandigheden en volksgezondheid. Zij gaan het belang van licht, lucht, gezonde voeding en goede woningen propageren. Dat heeft ook invloed op de ziekenhuisbouw. Bijna alle oude middeleeuwse gasthuizen werden vervangen door nieuwe, luchtige, moderne gebouwen aan de rand van de stad. Tevens werd de verpleging verbeterd.
Ouderenzorg
Lange tijd was ouderenzorg vooral een armoedeprobleem, laat Renger de Bruin zien. Als mensen vanwege ouderdom niet meer in hun eigen onderhoud konden voorzien, waren de meesten aangewezen op de hulp van anderen. Veel minder dan in dorpsgemeenschappen was er in de steden een vangnet voor arme ouderen. Vermogende particulieren richtten daarom al in de middeleeuwen gasthuizen voor hen op. Het Catharinagasthuis in Leiden bestond bijvoorbeeld al in 1276, blijkt uit een oorkonde. In de eeuwen daarna werden ook elders talrijke gasthuizen opgericht. Speciaal voor ouderen kwamen er ook kameren of vrijwoningen, vaak rond een binnenplaats gebouwd. Om die reden spreekt men ook wel van hofjes. Het Hofje van Bakenes in Haarlem is in 1395 gebouwd uit de nalatenschap van de koopman Dirk van Bakenes. Ook de gilden zorgden voor ondersteuning van oudere gildebroeders. Het Utrechtse smedengilde had zelfs een eigen gasthuis, het Eloyengasthuis aan de Boterstraat. (St Eloy is de patroonheilige van de metaalbewerkers).Terwijl sommige gasthuizen zich ontwikkelden tot ziekenhuizen (zie boven), gaan anderen zich richten op de opvang van ouderen. Na de Reformatie gaan de gereformeerde kerkenraad en de stedelijke overheid de controle uitoefenen over de gasthuizen en worden de broederschappen vervangen door regentencolleges. De katholieke minderheid wordt gedoogd en mocht geen publieke functie uitoefenen. Katholieke instellingen waren lange tijd verboden. Alleen particuliere initiatieven als vrijwoningen mochten bestaan. Pas in de loop van de achttiende eeuw konden zich nieuwe katholieke stichtingen ontwikkelen, toen b.v. het verbod op het aannemen van legaten werd opgeheven.
De kwaliteit van de zorg verschilde per instelling en categorie bewoner. Rijkere ouderen konden zich inkopen met een prove (schenking). Daarom werden zij ook wel proveniers genoemd. Vaak hadden ze dan een eigen kamer. De zorg voor arme ouderen werd betaald door de diaconie of de stedelijke armenzorg.
Zorg voor wezen
'Armen, weduwen en wezen' vormen in de Bijbel al een bekend rijtje van categorieen mensen die vaak op naastenliefde zijn aangewezen. Al eeuwenlang bestaat er dan ook een aparte zorg voor wezen en vondelingen. De eerste tehuizen voor wezen en vondelingen in ons land werden in de veertiende eeuw opgericht in Leiden en Utrecht, aldus Jacques Dane. In de zestiende eeuw volgden veel andere steden. In een eerdere blog heb ik al melding gemaakt van het weeshuis in Brielle, dat is gesticht uit een schenking van Angelus Merula. In deze weeshuizen namen de zogeheten 'binnenouders' de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich. Vaak was dat een echtpaar, maar soms ook twee vrijgezellen. De binnenouders stonden onder het gezag van een regentencollege dat de financiele zaken beheerde. In de zeventiende eeuw stond de wezenzorg in de Republiek in hoog aanzien in Europa. De wezen kregen hier niet alleen onderdak en voedsel, maar er werd ook gezorgd voor hun opvoeding en onderwijs. Een van de opvoedingsdoelen was namelijk, dat de kinderen na vertrek uit het weeshuis op eigen benen konden staan. Zo kregen arme wezen vaak een betere start dan hun arme leeftijdgenootjes die nog wel ouders hadden.Ter onderscheiding van andere kinderen droegen wezen herkenbare kleding. De kinderen van het Heilige-Geestweeshuis in Leiden droegen bijvoorbeeld in de vijftiende eeuw verticaal gekleurde rood-witte kleding, de kleuren van het stadswapen.
Door onder andere betere sociale voorzieningen en de stijging van de levensstandaard neemt het aantal wezen sinds het einde van de negentiende eeuw af. De grote weeshuizen werden overbodig of kregen een andere functie: ze gingen zich richten op verwaarloosde en misdadige kinderen en later ook voogdijpupillen.
Caritas verbeeld
Twee inhoudelijke bijdragen heb ik nog niet genoemd, terwijl ze in mijn ogen tot de meest interessante artikelen behoren. De eerste is meer van kunsthistorische aard. Hanneke van Asperen bespreekt de vraag hoe je een begrip als naastenliefde zou kunnen verbeelden. Liefde ligt aan de basis van allerlei daden, maar is op zichzelf onzichtbaar.Een antwoord sinds de Middeleeuwen is de personificatie. Abstracte begrippen krijgen een menselijke gedaante. De liefde krijgt dan gestalte in een vrouwenfiguur (Caritas), die vaak ook nog een aantal attributen draagt, die verwijzen naar de liefde. Je kan dan denken aan een brandend hart, een zon, een bloedende pelikaan. Populair is ook de afbeelding van een moeder met een of meerdere (zogende) kinderen. Moeder en kind representeren de wederkerigheid en de onvoorwaardelijkheid van de liefde. De kinderen verbeelden niet alleen de behoeftigen die steun nodig hebben, maar ook de gelovigen die aangewezen zijn op God.
Vanzelfsprekend waren de afbeeldingen van caritas als moeder een populair beeld in weeshuizen. Op de tentoonstelling wordt een altaarstuk getoond uit het weeshuis van Gorinchem, dat in 1557 is gesticht door een kinderloos echtpaar. Achter de vrouw staat Caritas met drie kinderen. Maar niet alleen instellingen gebruiken dit beeld. Sophia Hedwig, gravin van Nassau-Dietz laat zich in de zeventiende eeuw met haar kinderen portretteren als Caritas, terwijl ze haar borst aan haar jongste kind presenteert.
De andere bijdrage, die ik hierboven al kort gememoreerd heb, laat aan de hand van twee personen de overgang in denkbeelden over armoede en naastenliefde zien, die plaats vond in de zestiende eeuw. Het betreft hier Evert Zoudenbalch en Hubert van Buchel. Allebei waren ze kanunnik, kwamen uit goede families, waren rijk en gaven een groot deel van hun geld aan de armen. Evert Zoudenbalch is een representant van de Middeleeuwen. Hij stichtte in 1491 een weeshuis, gewijd aan St Elisabeth. Hij wilde de weeskinderen een goede katholieke opvoeding geven en verwachtte als tegenprestatie dat zij voor hun zielenheil zouden bidden. Hubert van Buchel leefde een eeuw later, begon als priester, maar voelde zich later meer thuis in de protestantse Jacobikerk. Ook hij wilde dat de armen een goede godsdienstige opvoeding zouden krijgen. Daarom moesten zij de preken in de Jacobikerk volgen, maar hij vond het niet nodig dat er gebeden werd voor zijn zielenheil. En hij gaf het geld niet aan de armenpot van de Jacobikerk, maar stichtte een fonds waaruit de armen wekelijks een bedrag kregen dat naar eigen inzicht kon worden besteed. Het ging daarbij om arme, nette gezinnen met tenminste twee kinderen, die niet bedelend langs de deuren gingen. Ik vind het een mooie vondst van Truus van Bueren om de omslag in het armoedebeeld en de armenzorg inzichtelijk te maken aan de hand van deze twee Utrechtse beoefenaars van de naastenliefde.
Al met al geeft dit tentoonstellingsboek in betrekkelijk kort bestek veel inzicht in de historische ontwikkeling van de naastenliefde. Het is aardig, dat veel voorbeelden betrekking hebben op de Utrechtse situatie. Op een speciale website bij de tentoonstelling zijn nog veel meer voorbeelden uit deze stad te vinden. In de bijdragen in het boek worden soms ook voorbeelden uit andere plaatsen gegeven. Meestal zijn ze afkomstig uit Holland of Zeeland. In de andere provincies is toch ook naastenliefde bedreven? Wat in het boek ook onderbelicht blijft is de wijze waarop de gedoogde kerkgenootschappen ten tijde van de Republiek vorm hebben proberen te geven aan de armenzorg voor hun eigen leden en de rol van de religieuze congregaties vanaf het begin van de negentiende eeuw. Maar misschien moet ik mijn oordeel bijstellen na het zien van de tentoonstelling.
Literatuur:
Marije de Nood en Kees van Schooten (red), Ik geef om jou! Naastenliefde door de eeuwen heen.
WBooks/Museum Catharijneconvent, Zwolle, Utrecht, 2014.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten