Den Haag is qua inwonertal de derde gemeente van Nederland. Het is ontstaan in de dertiende eeuw, toen de graven van Holland een kasteel bouwden en er al vrij snel rond dit Binnen- en Buitenhof een nederzetting groeide. Vanwege de aanwezigheid van de politieke macht op het hof kreeg het dorp weldra stedelijke proporties. Toch heeft Den Haag nooit stadsrechten gehad. De andere Hollandse steden zagen liever geen machtige concurrent en de graven van Holland en hun opvolgers hadden ook geen behoefte aan een autonoom stadsbestuur: ze wilden het zelf voor het zeggen hebben in hun residentie. Die combinatie van hof en dorp drukte een heel eigen stempel op de geschiedenis van Den Haag. Dat geldt ook voor de kerkelijke armenzorg. Door het ontbreken van stadsmuren was de toeloop van armen hier groter dan elders. Maar de aanwezigheid van het hof (de landsregering) bood ook meer financiële armslag en sociaal kapitaal. Het deze zomer verschenen boek van Jurjen Vis over de geschiedenis van de hervormde diaconie in Den Haag biedt tal van voorbeelden van deze bijzondere situatie. Officieel startte de hervormde gemeente in Den Haag in de zomer van 1572. Waarschijnlijk zijn toen ook de eerste diakenen benoemd, maar van hen is weinig bekend. Een jaar later werd de hervormde religie de enig toegestane godsdienst. In 1574 nam de hervormde kerk haar intrek in de Grote of St. Jacobskerk.
Voorgeschiedenis
De hervormde diaconie startte haar werkzaamheden niet vanuit
het niets. Ook voor 1572 was er sprake van kerkelijke armenzorg in Den Haag.
Dat heeft Vis ook tot uitdrukking gebracht in de ondertitel van zijn boek:
‘Vijf eeuwen armenzorg in Den Haag’.
Feitelijk gaat hij nog verder terug. Al voor 1300 moet Den Haag Heilige
Geestmeesters hebben gehad. Zij bedeelden armen, die in huisjes of kamertjes
woonden, die door deze Heilige Geestmeesters waren toegewezen. Daarnaast waren
er hofjes, provenhuizen en gasthuizen, speciaal voor armen. En er was een
categorie armen, die gewoon thuis woonden. Deze laatste groep werd geholpen
door de Huiszittenmeesters. Zowel de Heilige Geestmeesters als de
Huiszittenmeesters waren leken, veelal gezeten burgers, die door de burgerlijke
overheid waren benoemd. Zij hadden in de parochiekerk hun kapellen, van waaruit
zij hun liefdadig werk verrichtten. Inkomsten kwamen uit collecten in de kerk
en langs de huizen, uit legaten en uit vermogen. Het was geen geringe taak om
Heilige Geestmeester of Huiszittenmeester te zijn. In 1483 waren er 2200
heiligegeestarmen op een bevolking van 5.000 mensen.
Diakenen
Toen in 1572 de protestanten de macht overnamen in Den Haag,
bouwden zij bij de inrichting van de kerk voort op besluiten van de synode van
Emden. Daarbij speelden de opvattingen van Bucer en Calvijn over het diakenambt een belangrijke
rol. De oudste kerkorde van Den Haag dateert pas uit 1617, maar grijpt bijna
letterlijk terug op Emden. Daarin krijgen de diakenen drie taken toegewezen:
- het naarstelijk verzamelen
van aalmoezen
- het getrouwelijk uitdelen
van aalmoezen aan de nooddruftigen en
- het voorkomen van misbruik
van aalmoezen.
Van 1575 tot 1688 hebben de diakenen kantoor gehouden in en bij de Grote Kerk.
Dubbele opdracht
De diakenen hadden niet alleen de zorg voor de arme lidmaten
van het eigen kerkgenootschap. In 1575 hief de Staten van Holland de
Huiszittenmeesters op en wees de zorg voor de thuiswonende armen toe aan de
diakenen “als successeurs van den armen huiszitten”. Daarvoor kreeg men de
rente-inkomsten van het oude kapitaal van de Huiszittenmeesters en mocht men
enige keren per jaar een openschaalcollecte langs de huizen houden. Dat
collecteren gebeurde in duo’s: een diaken en een burger, die door de overheid
was aangewezen.
Gedurende de hele zeventiende eeuw heeft de diaconie zowel
de eigen lidmaten ondersteund als, veel kariger, niet-lidmaten en
niet-hervormden. Den Haag kende meer bedelaars dan andere steden vanwege het
ontbreken van stadsmuren en –poorten. Met enige regelmaat wendde de diaconie
zich tot de magistraat en de hoge regeringscolleges om financiële steun. Soms
kwam die er, vaak ook niet of men kreeg toestemming voor een extra collecte.
Vanaf het eind van de zeventiende eeuw nemen de geluiden toe om de hulp aan
‘papisten’ te verminderen, of zelfs te staken. Dat gebeurde soms tijdelijk.
Vanaf 1768 hebben de hervormde diaconie en de stedelijke
overheid onderhandeld om tot een definitieve scheiding van diaconiearmen en
thuiswonende armen te komen. Dat heeft tot een regeling geleid, waarbij een
aantal buitenarmen werden geplaatst in het diaconiehuis (zie onder).
Advocaat-diaken
Eeuwenlang stond het diakenambt beneden het ouderlingenambt.
Ouderlingen waren haast altijd aanzienlijke burgers, diakenen kwamen uit een iets
lagere sociale laag. Wel moesten zij in staat zijn om enige dagen per week dit
vrijwilligerswerk te kunnen doen. Soms werden diakenen later ook ouderling, de
omgekeerde weg is in Den Haag nooit voorgekomen.
Er was één uitzondering op dit sociale verschil, en dat was
ook iets typisch Haags. Van ongeveer 1600 tot 1938 kende de diaconie de
advocaat-diaken. Hij had de leiding van de diaconie, voerde juridische
processen namens de diaconie en notuleerde. De diaconie was al snel bij zoveel
processen rond de afwikkeling van legaten en juridische kwestie met de overheid
betrokken, dat een eigen advocaat veel kosten bespaarde. Hij kwam meestal uit
een gegoede familie en had rechten gestudeerd in Leiden.
Diaconie Oude Vrouwen en Kinderhuis
In de jaren 1654-1656 heerste er een pestepidemie in
Holland. Dat leidde tot een toevloed van bedelaars en een groot aantal
weeskinderen. Weeskinderen werden tot dan vooral uitbesteed in gezinnen. Het
burgerweeshuis had ook onvoldoende capaciteit. Om op de kosten te besparen werd
een pand aangekocht, waarin de weeskinderen konden worden gehuisvest en oude
vrouwen, die tevens konden helpen bij het toezicht over de weesmeisjes en het
leren naaien en spinnen. Het complex werd in de loop der tijd geregeld verbouwd
en uitgebreid.
Diaconale wijk
Den Haag groeide in de negentiende eeuw sterk. Dat leidde
tot veel nieuwbouwactiviteiten. Ook de hervormde diaconie heeft daaraan
bijgedragen. Buiten de singels ontstond een heel complex voor arme en
minvermogende bestedelingen van de diaconie: 132 armenwoningen, drie
diaconiescholen, het Oude Mannen en Vrouwenhuis, een bakkerij, een nieuw
weeshuis, de Armenkerk en de Van Doeverenstichting, een tehuis voor echtparen.
Afzien van overheidssubsidie
Een rode draad in het boek van Vis is de verhouding tussen
de kerkelijke armenzorg en de overheid. Soms wordt er innig samengewerkt, dan
weer leven er grote spanningen. Een opmerkelijke wending deed zich voor in
1854, toen de nieuwe Armenwet in werking trad. De gemeente verminderde haar
subsidie in die jaren, maar wilde wel meer toezicht uitoefenen. De hervormde
diaconie weigerde daarop op principiële gronden nog langer geld aan te nemen
van de overheid. Dat viel goed binnen de hervormde gemeente: de bereidheid om
te geven nam toe en binnen enige jaren waren de inkomsten zonder
gemeentesubsidie weer op peil.
Overigens zou in de twintigste eeuw de samenwerking met de
overheid weer toenemen, zeker bij de uitbouw van de zorg voor wezen en
bejaarden.
Gevolgen van conflicten
‘Diaconie’ geeft een mooi beeld van de geschiedenis van de
Haagse hervormde diaconie. Interessant zijn de beschrijvingen van het optreden
van de diaconie in conflictsituaties. Vis beschrijft zowel kerkelijke
conflicten (b.v. bij de strijd tussen Johannieten en Jeronimieten in de zestiende
eeuw of tussen de aanhangers van Arminius en Gomarus in begin zeventiende eeuw)
als politieke twisten (tussen patriotten en Oranje-aanhangers aan het eind van
de achttiende eeuw of de Tweede Wereldoorlog). Deze conflicten leidden tot
verminderde opbrengst van de collecten en tweespalt in het college van
diakenen, dat soms wordt opgelost door zuiveringen. Wat mij verbaast is, dat
met geen woord wordt gerept van de kerkscheuringen in de hervormde kerk in de
negentiende eeuw (de Afscheiding van 1834 en de doleantie onder leiding van
Abraham Kuyper vanaf 1886, waaruit de Gereformeerde Kerken zijn voortgekomen).
Hebben die geen gevolgen gehad voor het functioneren van de diaconie in Den
Haag? Nu worden de gereformeerden pas genoemd bij het optreden van de crisiscomités
in de jaren dertig. En worden er enige stekelige opmerkingen geplaatst over de
verhoudingen tussen hervormden en gereformeerden tijdens de fusiebesprekingen
in het kader van Samen op weg. (p. 430)
Het boek is vooral een instellingsgeschiedenis met veel oog
voor organisatie, financiën en bestuurders en nauwelijks voor de bedeelden. Dat
heeft ongetwijfeld te maken met het bronnenmateriaal dat nog aanwezig is of
juist ontbreekt. Het boek pretendeert niet alleen de geschiedenis van de
hervormde diaconie te schetsen, maar ook bredere inkijkjes te geven in de
geschiedenis van de hervormden in Den Haag of de kerkelijke armenzorg in zijn
algemeenheid. Af en toe wordt ingegaan op de katholieke armenzorg, maar dat is
slechts spaarzaam. Het boek, dat een paar jaar geleden verscheen bij
gelegenheid van het 250-jarig bestaan van het RKWO (zie D&P 2014/4)
ontbreekt in de literatuurlijst. Het lijkt mij geen toeval, dat de
gemeentelijke overheid vanaf 1768 in gesprek gaat met de diaconie over een
regeling van de zorg voor de armen. Sinds een paar jaar konden de katholieken
ook officieel hun armenzorg regelen en hadden zij een weeshuis opgericht. En
als Vis opmerkt, dat de Hervormde Kerk in 1853 het enige kerkgenootschap was
met een vast reglement voor haar armbesturen, klopt dat op dat moment, maar
twee jaar later had ook de RK. Kerk haar eigen reglement voor armbesturen.
Jurjen Vis, Diaconie. Vijf eeuwen armenzorg in Den Haag, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2017