TWEEHONDERD JAAR MISSIEACTIE
Ter afsluiting van deze reeks wil ik een uitstapje maken naar een belendend terrein. Waar het bij caritas en diaconie voornamelijk gaat om het lenigen van noden dichtbij, staan bij de missieactie de noden ver weg centraal. Aanvankelijk ging het daarbij vooral om de ondersteuning van de missionarissen bij het planten en opbouwen van de kerk in de missiegebieden, later ook om het lenigen van de diaconale noden van de bevolking ter plaatse. Inhoudelijk krijgen diaconie en missieactie (MOV-werk) steeds meer raakvlakken.
Missieactie
In deze bijdrage staat de missieactie centraal, d.w.z. alle
activiteiten ter bevordering en ondersteuning van de daadwerkelijke
missionering in de missielanden (het missiewerk). Tot de jaren zestig werd
daarbij nog een onderscheid gemaakt tussen de algemene en de bijzondere
missieactie. Bij de bijzondere missieactie ging het om het behartigen van
specifieke missiebelangen, b.v. van een bepaalde doelstelling als gezondheid
(Memisa), vervoer (MIVA) en economische ontwikkeling (b.v. Vastenactie) of van een
specifieke missionerende orde of congregatie. De algemene missieactie richtte
zich op het bevorderen van de missionaire belangen wereldwijd en was met name het
werkveld van de pauselijke missiegenootschappen. De Priestermissiebond was
daarbij het overkoepelend orgaan, dat beide doelen diende.
Missiegenootschappen
Tot de Franse tijd was Nederland zelf een missieland en werd
de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst onderdrukt. Toch zijn al
uit deze tijd de nodige namen bekend van Nederlandse missionarissen in
Scandinavië, een van de koloniën of andere
missiegebieden in Amerika en Azië. De Franse Revolutie en de daarop volgende
oorlogen verminderden de missie-ijver in heel Europa.
Na 1815 moest het missiewerk opnieuw worden opgezet. In de
loop van de negentiende eeuw werden tal van missiecongregaties opgericht en
gingen ook oudere orden en congregaties zich (weer) richten op het missiewerk
in de andere continenten. Daarvoor waren nieuwe roepingen nodig, geld voor hun
opleidingen en voor hun werk. De missieactie moest hiervoor zorgen. Dat
gebeurde op allerlei manieren.
Al in 1816 zou in Abcoude een bidgenootschap zijn opgericht.
De 300 leden verplichtten zich elke avond na het werk te bidden voor de
bekering van de heidenen en ongelovigen en op zaterdagen en de dagen voor de grote
feesten een omgang te maken langs het open veld, terwijl zij de rozenkrans en
litanieën baden met dezelfde intentie. In 1819 zag ‘De Broederschap van den
Heiligen Geest’ het licht. De leden baden niet alleen, maar gaven geregeld ook
aalmoezen voor het missiewerk in de koloniën.
Genootschap tot Voortplanting des Geloofs
Beide initiatieven kunnen gezien worden als kleinschalige Nederlandse
voorlopers van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, dat in 1822 in
Lyon werd gesticht door Pauline Marie Jaricot. De leden moesten bidden voor de
missie en wekelijks een halve stuiver voor dit doel offeren. Zelatrices en
zelateurs (letterlijk: ijveraars) haalden het geld op bij de leden thuis en
wierven ook nieuwe donateurs. Uiteindelijk ging de opbrengst naar het seminarie
van Saint Sulpice in Parijs, waar missionarissen werden opgeleid. Deze formule
was zeer succesvol en verschillende pausen brachten het onder de aandacht van
priesters en gelovigen. In 1831 werd ook een Nederlandse afdeling opgericht,
maar al in de jaren twintig haalde de Rotterdamse pastoor Raken geld op voor het
Franse genootschap. De eerder genoemde Broederschap van den Heiligen Geest moest
op last van het Vaticaan in 1842 opgaan in het Genootschap tot Voortplanting
des Geloofs. Twee algemene missiegenootschappen werd te veel gevonden.
Het Genootschap van de Heilige Kindsheid
Een tweede algemeen missiegenootschap kwam er toch. In 1843
richtte de bisschop van Nancy, Mgr. Ch. de Forbin-Janson, het Genootschap van
de H. Kindsheid op. Kinderen tot twaalf jaar konden lid worden en droegen een
halve stuiver per maand af. De opbrengst was bestemd voor het oprichten en in
stand houden van gestichten en scholen voor vrijgekochte of te vondeling
gelegde ‘heidenkinderen’ in China. Al snel raakte dit genootschap ook in
Nederland bekend en in 1848 werd de eerste afdeling opgericht in de parochie ’t
Heike in Tilburg.
Het Sint Petrus Liefdewerk
Het derde algemene missiegenootschap zag het licht in 1889,
eveneens in Frankrijk. Stephanie Bigard-Cottin en haar dochter Jeanne
Alexandrine Bigard namen hiertoe het initiatief in Caen, toen zij hoorden, dat
de apostolisch vicaris van Nagasaki, Mgr. Cousin, geen geld had om veelbelovende
kandidaten aan de priesteropleiding te laten beginnen. Het Sint Petrus
Liefdewerk ging zich dan ook toeleggen op het verstrekken van studiebeurzen aan
seminaristen in missiegebieden. Pas in 1920 kwam er ook een afdeling in
Nederland.
Bijzondere missieactie
Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853
werd de zielzorg in de koloniën overgedragen aan orden en congregaties. De
jezuïeten gingen in 1859 naar Java, de redemptoristen in 1865 naar Suriname en
de dominicanen in 1868 naar Curaçao. Deze missionarissen kenden het werk van de
zuster- en broedercongregaties, die zich vanaf het begin van de negentiende
eeuw inzetten voor onderwijs en zorg voor armen, zieken, gehandicapten, wezen
en ouderen in Nederland (zie deel 5) en nodigden hen daarom uit hetzelfde te
gaan doen overzee. Daarnaast vestigden zich vanaf 1875 veel buitenlandse
missiecongregaties in Nederland, deels omdat zij moesten uitwijken voor het
vijandige klimaat in eigen land (Frankrijk en Duitsland). Ook Nederlanders
traden toe tot deze congregaties en werden uitgezonden naar missiegebieden over
de hele wereld.
Elke orde en congregatie had zijn eigen liefdewerk voor de
financiering van de eigen missionarissen. Enige voorbeelden: Sint Claverbond
(jezuïeten), Clemens Hofbauerliefdewerk (redemptoristen), Franciscaanse
Missiebond, Sint Dominicuspenning, de Sint Jozef’s Missiekring (Mill Hill). Elk
liefdewerk had zijn eigen missiebusje, missiekalender, missiealmanak en
missietijdschrift. Daar kwam in 1912 nog een nieuwe speler bij, de Indische
Missie Vereeniging (IMV), die vond dat de missie in Nederlands-Indië meer
aandacht verdiende dan de missies onder ‘onbekende volken’ in andere landen.
Maximum Illud en de missieactie
In de encycliek Maximum Illud uit 1919 schoeide paus
Benedictus XV het missiewerk op een nieuwe leest na de ervaringen van de Eerste
Wereldoorlog. De missies moesten minder nauw gekoppeld worden aan de koloniale
machthebbers en missieoversten moesten meer samenwerken. Bovenal hield hij een
pleidooi voor de opleiding van eigen inlandse priesters.
Daarnaast ging de encycliek in op de missieactie van alle
gelovigen ter ondersteuning van dit missiewerk. Alle gelovigen hebben een
missieplicht, die zich kan uiten in gebed, zorg voor roepingen van nieuwe
missionarissen en het geven van geld. De paus gaf daarbij de voorkeur aan de drie
organisaties voor algemene missieactie boven de organisaties van de
afzonderlijke missiecongregaties. Deze drie – het Genootschap tot Voortplanting
des Geloofs, het Genootschap voor de Heilige Kindsheid en het Sint Petrus
Liefdewerk– zou zijn opvolger paus Pius XI drie jaar later vanuit Frankrijk
naar Rome halen en het predicaat pauselijk geven. Ze staan sindsdien bekend als
de Pauselijke Missie Werken (nu: Missio). Tenslotte sprak hij de wens uit, dat
in alle bisdommen een Priester Missiebond zou worden opgericht naar een recent
Italiaans voorbeeld (het vierde Pauselijk Missiewerk). De leden van deze bond
zouden niet zozeer eigen acties moeten opzetten als wel de missieactie in hun
parochie moeten bevorderen.
Parochiale Missie-Comité’s
In Nederland viel dit initiatief in goede aarde. De reeds
bestaande Apostolische Priesterbond ging op in de nieuwe Priester Missiebond,
die al snel 80 % van de bisdompriesters als lid had. Dat percentage zou nog
oplopen tot 97 % in 1938. Ze werd de motor van alle missieactie. In veel
parochies werden Parochiale Missie Comité’s opgericht, die de parochianen
moesten wijzen op hun missieplicht en voorts allerlei activiteiten organiseerden
t.b.v. de Pauselijke Missiegenootschappen en bijzondere missieacties in de
eigen omgeving. Daarbij richtten zij zich ook op de gezinnen, de scholen en de
katholieke verenigingen. De PMC’s kunnen gezien worden als de voorlopers van de
MOV-groepen en droegen door de vele missieacties bij aan het bloeiende
parochieleven tussen de beide Wereldoorlogen. Dat werd bevorderd door de nadruk
op het begrip ‘allemaal missionaris’: in elke katholiek moest een missionaris
steken.
Een populair propagandamiddel werd de missietentoonstelling, die een algemeen karakter kreeg. Missionarissen toonden hun missiewerk aan het publiek met landkaarten, films, foto’s en voorwerpen uit de missiegebieden zoals opgezette dieren, speren, dolken, messen, trommels, maskers en dagelijkse gebruiksvoorwerpen.
De missieactie kreeg nog meer accent toen de paus in 1926
een Missiezondag instelde op de voorlaatste zondag van oktober. Deze
Wereldmissiedag bestaat nog steeds.
Ontwikkelingswerk
In de loop van de jaren vijftig komt er ook meer aandacht
voor het sociaal apostolaatswerk van de missionarissen, meer in het bijzonder
hun bijdrage aan onderwijs, gezondheidszorg, gemeenschapsopbouw en economische
ontwikkeling. Werken aan ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid wint aan
populariteit. Naast bestaande organisaties op dit gebied zoals MIVA, MEMISA en
Mensen in Nood worden in de jaren zestig ook nieuwe organisaties voor dit doel
opgericht: de Bisschoppelijke Vastenactie en Solidaridad. Terwijl de financiële
steun voor de algemene missiegenootschappen (Missio) afnam, groeiden de
opbrengsten van de organisaties voor ontwikkeling en vrede.
MOV-groepen
Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn de Utrechtse
missiesecretarissen Jan Rutges en Meindert Muller begonnen met het spreken over
MOV-groepen (werkgroepen voor Missie, Ontwikkeling en Vrede). In de brochure
‘Kwestie van even nadenken’ uit 1973 schreven zij: “In veel streken en plaatsen
bestaan allerlei groepen die zich met de wereldvraagstukken bezighouden:
PMW-zelatricen, vredesgroepen, wereldwinkels enz. Waar deze groepen bestaan
moeten ze zelfstandig voortbestaan. Wij hoeven geen initiatieven over te nemen.
De bedoeling is dat we deze initiatieven stimuleren, helpen en desnoods
aanvullen. Parochiële werkgroepen MOV zijn juist die groepen die proberen om
voeling te houden vanuit de parochiegemeenschap met die plaatselijke groepen en
anderzijds de parochie ermee te beïnvloeden. Zij zorgen ook dat bijvoorbeeld
een Vastenaktie of een Wereldmissiedag in een parochie aan de orde komen.” (p.
33)
Hoewel de bisschoppelijke brief ‘Naar een nieuw missionair
tijdperk’ van 1974 alleen oog heeft voor de landelijke organisaties en niet ingaat
op de parochiële groepen, heeft de brief wel een belangrijke inhoudelijke
impuls gegeven vanwege het nieuwe missiebegrip, dat missie, ontwikkeling en
vrede met elkaar verbond. Missie werd daarin omschreven als “deelnemen aan Gods
bevrijdend handelen in de geschiedenis van de mensheid en in het leven van de
enkeling, in de verwachting van zijn rijk” (p. 10). Missie en ontwikkeling schoven
ineen in de formules “Missie: getuigenis, maar ook dienst” en “Missie: dienst,
maar ook getuigenis”.
Tien jaar later was het spreken over MOV-groepen (of in het
bisdom Groningen: VOM-groepen) gemeengoed geworden in heel Nederland, omdat het
een bruikbaar koepelbegrip bleek om het geheel aan groepen op dit terrein aan
te duiden. Daarbij wil ik met nadruk wijzen op de term ‘koepelbegrip’. Ook anno
2020 zijn er nog steeds parochiële groepen actief die zich anders noemen,
variërend van oude namen als ‘missiecomité’ of ‘werkgroep Missie en
Ontwikkeling’ tot ‘werkgroep internationale solidariteit’. Maar voor alle
groepen geldt, dat zij zich inzetten voor
solidariteit met de armen in de Derde Wereld en hun (geloofs)gemeenschappen via
fondswerving en bewustwording.
Drie poten
In de activiteiten van de hedendaagse MOV-groepen zie ik drie poten;
- steun aan eigen missionarissen en ontwikkelingswerkers
- uitvoering landelijke campagnes collecterooster
- eigen activiteiten
Steun aan eigen missionarissen
Een van de wortels van het MOV-werk is het missiethuisfront
voor missionarissen uit de eigen parochie, later ook uitgebreid tot ontwikkelingswerkers.
Het aantal actieve missionarissen neemt overigens snel af. De MOV-groep
onderhoudt de contacten met deze missionarissen, ontvangt hen als ze op
vakantie in ons land zijn of zoekt hen zelfs op. In sommige gevallen bestaat er
al tientallen jaren een steunstichting om het werk van deze missionarissen te
ondersteunen, en na hun overlijden het werk van hun (inlandse) opvolgers.
Andere particuliere initiatieven zijn van recenter datum en zijn opgericht na
een stage of vakantie in de Derde Wereld.
Landelijke campagnes
Jaarlijks stellen de bisschoppen een landelijk
collecterooster vast, waarvan collectes voor landelijke missionaire
organisaties deel uitmaken. Begin jaren negentig stonden 11 landelijke
collectes op dit rooster. Inmiddels is het aantal gedaald tot 7: Vastenactie,
Pinksteractie Week Nederlandse Missionaris, MIVA, Wereldmissiedag Kinderen/Missio
Kinderen, Wereldmissiedag/Missio, Zondag voor de oecumene, Adventsactie.
De meeste aandacht krijgt de Vastenactie, simpelweg omdat de
campagneperiode bijna zeven weken beslaat (de Veertigdagentijd). Dat geeft de
mogelijkheid om op een zondag naar keuze extra aandacht te besteden aan de
Vastenactie in de liturgie en om in de loop van de periode aparte bijeenkomsten
te organiseren met aandacht voor bewustwording en fondswerving. Bekende
voorbeelden van zulke activiteiten zijn de sobere maaltijden, de vastenvespers
en de vastenwandelingen. Andere groepen organiseren speciale
sponsoractiviteiten voor de Vastenactie, zoals een klaverjasavond, de verkoop
van viooltjes, plantjes en paastukjes of zelfs een heuse rommelmarkt of
golftoernooi.
Vastenactie werkt met een landelijk project of thema. Maar
parochies kunnen ook de Vastenactie voeren voor een eigen doel, als dat
goedgekeurd is door Vastenactie. In dat geval krijgt men ook een bonus van 50
%. Jaarlijks werkt een op de vijf parochies met een eigen doel. Een eigen doel
vraagt meer inzet van de MOV-groep, omdat zij zelf moet zorgen voor de
informatie over het project, maar levert meestal een hogere opbrengst op, omdat
het doel meer aanspreekt vanwege de nauwe band met de eigen parochie.
Enkele parochies werken ook met een zogeheten
tweelingproject: een diaconaal doel dichtbij dat inhoudelijk verwantschap heeft
met het Vastenactieproject.
De campagnes van de andere organisaties krijgen minder
aandacht. Meestal beperkt zich dat tot een (deur)collecte en artikel in het
parochieblad..
Eigen activiteiten
De derde poot betreft activiteiten op eigen initiatief van
de MOV-groep op een of meerdere van de vijf wegen van missie, die zijn ontleend
aan de Rotterdamse missionaire beleidsnota ‘Werken aan een wereld die toekomst
heeft’.
1. ‘Geloven
in gemeenschap en verbondenheid’: jumelage met een parochie in Oost-Europa
of in het zuiden; ondersteuning van een priesterstudent via Missio.
2. ‘Bereidheid
tot interreligieuze ontmoeting en dialoog’: contacten met moskeeën, deelname
aan iftar-maaltijden, interreligieuze platforms
3. ‘Kiezen
voor gerechtigheid en ontwikkeling’: kledinginzameling voor Sam’s Kledingactie
van Cordaid Mensen in Nood met opbrengst voor projecten in Derde Wereld;
inzamelen oud gereedschap voor Vraag en Aanbod Internationaal of Gered
Gereedschap; verkoop wereldwinkelproducten of kaarsen Amnesty; schrijfacties
Amnesty; collectes voor organisaties die niet meer op het collecterooster
staan: Solidaridad, Memisa, Mensen in Nood; aandacht voor de duurzame
ontwikkelingsdoelen, kritisch consumeren en kritisch bankieren.
4. ‘Inzet
voor vrede en ontwapening’: allereerst kan hier de Vredesweek genoemd
worden. Tot en met 2018 stond Pax op het collecterooster. Daarnaast de opvang
van vluchtelingen.
5. ‘Zorg
voor heelheid van de schepping’: de encycliek Laudato Si’ heeft ook bij
MOV-groepen geleid tot meer acties op het gebied van duurzaamheid en milieu.
MOV en diaconie
Missieactie en caritas zijn organisatorisch en inhoudelijk
heel lang gescheiden werelden geweest, hoewel ook in het verleden sommige personen
voortrekkers waren op beide gebieden (Hengeveld, Raken, Ariëns). Vanaf de jaren
zestig is het diaconale aspect van missie steeds sterker op de voorgrond
getreden. Inhoudelijk nemen daarmee ook de raakvlakken tussen diaconie en
MOV-werk toe. Dat geldt in het bijzonder voor thema’s als multiculturele
samenleving, vluchtelingenopvang en duurzaamheid. Niet alleen zijn sommige vrijwilligers
zowel lid van de werkgroep MOV als van een diaconale werkgroep of PCI-bestuur. Vanwege
de inhoudelijke overlapping en de afname van het vrijwilligersbestand zie ik in
een groeiend aantal parochies het MOV-werk onderdeel worden van de werkgroep
diaconie.
Enige literatuur
A.J.J.M. van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland (±
1600-1940), Nijmegen, 1945
Jan Roes, Het Groote Missieuur 1915 – 1940. De
missiemotivatie van de Nederlandse katholieken, Bilthoven, 1974
Jan Willemsen, Bijdragen aan de wereldkerk. De geschiedenis
van Missio/Pauselijke Missiewerken Nederland 1822 – 1997, Den Haag 1997