DEEL 2: VAN HOGE MIDDELEEUWEN TOT REFORMATIE
Voor Diakonie & Parochie schrijf ik een reeks over historische modellen van diaconie. In het maartnummer (2019-01) verscheen het tweede deel. Dit is een wat uitvoeriger versie.
In de
vorige bijdrage heb ik de geschiedenis
geschetst van diaconie en christelijke armenzorg in het eerste millennium. Individuele
naastenliefde, caritas vanuit de lokale bisschopskerk en de gemeenschappelijk
verzorgde armenzorg vanuit de kloosters waren de belangrijkste modellen van
diaconie in deze periode. Ook na het jaar 1000 blijven bisschoppen, hoge adel
en kloosters dominante actoren, maar er komen ook nieuwe spelers op.
3. Hoge Middeleeuwen (1000-1350): semireligieuze bewegingen
en broederschappen
In deze periode zien we een groei van de bevolking, onder
meer door een verbetering van de landbouw, en de opkomst van de steden. De
keerzijde van de bevolkingsgroei en van de stijgende mobiliteit is een
nauwelijks voorstelbare groei van de armoede in diezelfde steden. Arme boeren
trekken naar de stad in de hoop op een beter leven, maar kunnen ook daar
nauwelijks overleven. Misoogsten en hongersnoden leiden soms tot opstanden.
Vanaf de twaalfde eeuw groeit ook het aantal rondtrekkende studenten en
zwervers.
Hervormingsbeweging
van Cluny
Het ideaal van de navolging van Christus in vrijwillige
armoede en in de verkondiging van het evangelie leidt tot de stichting van een
hele reeks nieuwe orden en andere religieuze gemeenschappen. Bij de orden kan
je onder meer denken aan de benedictijnse hervormingsbeweging van Cluny, de
cisterciënzers, de kartuizers en de reguliere kanunniken.
In Cluny ontstaat naast de gebruikelijke vormen van
liefdadigheid een geritualiseerde, in de liturgie opgenomen vorm van armenzorg.
Als een monnik overlijdt, gaat zijn portie eten en drinken van die dag
(prebende) naar een arme in ruil voor het gedenken van de dode. Dat gebeurt
dertig dagen achtereen en vervolgens elk jaar op zijn sterfdag. Als de abt overlijdt,
worden zelfs 12 armen bedeeld. Het klooster van Cluny kan dit op den duur
nauwelijks opbrengen. Abt Petrus Venerabilis (1122-1156) beperkt daarom het
aantal dagelijks uit te delen prebenden tot vijftig. Ook op bepaalde kerkelijke
feestdagen zoals Witte Donderdag, Pinksteren en Allerzielen worden armen
speciaal onthaald. Het is een punt van discussie, of de monniken van Cluny en
andere kloosterlingen nu bekommerd waren om het feitelijke lot van de armen of
meer om hun eigen relatie met God en hun zielenheil. Maar de relatie tussen de
herdenking van de doden (memoria) en armenzorg (caritas) wordt kenmerkend voor
de hele periode van de Middeleeuwen en speelt niet alleen bij de armenzorg van
de nieuwe orden. Ook bij instellingen van andere actoren komen we die
combinatie tegen, zoals bij gasthuizen, hospitalen en hofjes. De armen worden
geholpen in hun materiële nood en zij helpen de gevers door hun gebed in hun
spirituele nood. Dat kunnen zij, doordat zij als arme geacht worden dichter bij
Christus te staan.
Nieuwe orden
De meest bekende vertegenwoordigers van de nieuwe orden zijn
de bedelorden: franciscanen en de dominicanen zijn voor hun levensonderhoud afhankelijk
van het bedelen of van liefdadigheid.
Ook worden er religieuze orden opgericht voor een specifiek diaconaal
doel. De antonieters (genoemd naar Antonius Abt) gaan zich richten op de
verpleging van slachtoffers van vergiftiging met moederkoorn (Antoniusvuur) en
later pestlijders, de orde van Sint Lazarus op de verpleging van lepralijders. In
Montpellier wordt eind 12de eeuw de Orde van de Heilige Geest
opgericht, die na de officiële erkenning in 1208 vooral in Rome gaat werken
vanuit het gelijknamige hospitaal van de Heilige Geest. De regel van deze orde
kent naast de drie klassieke geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid ook
de verplichting om wekelijks de zieken van de straten van Rome te halen en naar
het ziekenhuis te brengen. Zo’n bepaling komt niet uit de lucht vallen: ze
toont aan hoe groot de nood voor zieken was.
Ook andere noden komen in het vizier. De Mercedariërs en
Trinitariërs wijden zich vooral aan het vrijkopen of ruilen van christelijke
gevangenen en slaven uit de handen van de Saracenen. Ten tijde van de
kruistochten worden ook speciale ridderorden opgericht voor de bescherming van
pelgrims en de verzorging van zieken. De hospitaalridders van Sint Jan en de
Duitse orde zijn hier voorbeelden van. In Utrecht stichten de hospitaalridders
in 1122 het Catharijnegasthuis, voorloper van het huidige UMC.
Bij al deze religieuze orden wordt de zorg voor de armen en
de zieken gezien als een dienstverhouding, waarbij de leden van de orde de
dienaren zijn en de zieken en armen de meesters. Op de achtergrond speelt ook
hier de identificatie van de armen met Christus, zoals we die kennen uit het
verhaal van het Laatste Oordeel (Mt 25, 31-46) en de daaruit afgeleide werken
van barmhartigheid.
Semi-religieuze
gemeenschappen
Het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige armoede
leidt niet alleen tot een bloei van de religieuze orden en de daaraan verbonden
diaconale initiatieven als gasthuizen en hospitalen. Ook leken laten zich
daardoor inspireren en willen een christelijk leven leiden. Zonder zich te binden aan de eeuwige geloften
leven ze wel volgens bepaalde voorschriften, blijven vaak ook ongehuwd en
sluiten zich aaneen in semi-religieuze gemeenschappen. Vooral vrouwen worden door
deze leefwijze aangetrokken. Een bekend voorbeeld in Vlaanderen en Nederland
zijn de begijnen. Deze gemeenschappen van vrome vrouwen leven aanvankelijk verspreid
in de stad maar gaan naderhand bij voorkeur in de nabijheid van een kerk of een
kapel wonen. Ze onderhouden zichzelf door inkomsten uit eigen arbeid en
groeperen zich in conventen, veelal rond hospitalen en leprozerieën.
Vooraanstaande vrouwen stichten begijnhoven in Gent (1234), Valenciennes
(1239), Kortrijk (1242), Rijsel (1244-45) en Douai (1245). In Nederland zijn
nog begijnhoven bewaard gebleven in Amsterdam, Breda, Delft en Haarlem, maar ze
kwamen in veel meer steden voor.
Begijnhof Amsterdam
Dat het ideaal van de Christusnavolging in vrijwillige
armoede in deze periode bij vrouwen sterk speelt, wordt ook zichtbaar in
verschillende vrouwelijke heiligen: Maria van Oignies (1177-1213), die wel
wordt getypeerd als “de eerste grote begijn van de geschiedenis”, en Elisabeth
van Thüringen (1207-1231), die op het eind van haar korte leven in Marburg een
hospitaal stichtte en daar armen en zieken verzorgde.
Broederschappen
Ook gaan leken zich in deze tijd verenigen in
broederschappen en gilden. Broederschappen zijn vrijwillige gemeenschappen
onder eigen leiding, die zich wijden aan verschillende activiteiten, onder meer
op het gebied van armenzorg. De wederzijdse verbondenheid staat daarbij
centraal en in geval van nood (ziekte, overlijden) helpt men elkaar. Vaak stelt
het lidmaatschap wel enige financiële eisen, zodat de broederschappen niet open
staan voor de absoluut armen. Ze voorkomen wel, dat leden of nabestaanden in
armoede vervallen en ze stichten en onderhouden armenhuizen en hospitalen.
Armentafels
Een interessant verschijnsel zijn de armentafels. Ze staan
ook bekend onder andere namen, zoals armendis of
tafel van de Heilige Geest De
armentafels ontstaan aan het eind van de twaalfde eeuw in de Vlaamse steden en
vanaf het midden van de dertiende eeuw ook op het platteland. In Nederland
volgen ze wat later. De Tafel van de Heilige Geest wordt in Den Bosch voor het
eerst genoemd in 1281, in Bergen op Zoom, Steenbergen en Wouw in 1295 en in
Breda in 1307.
De armentafel is een lokale instelling, die geografisch meestal
samenvalt met de plaatselijke parochie. Soms is er een hechte verbinding met de
door leken geleide kerkfabriek of een plaatselijke broederschap. Het was echter
geen kerkelijke instelling. Vanaf het begin zijn leden van de stedelijke elite
actief betrokken bij de organisatie ervan, ze zijn immers ook parochianen met
bestuurservaring. En als pastoors al de initiatiefnemers waren en een leidende
functie hadden, raken die na het Concilie van Vienne (1311-1312) op de
achtergrond. Dat concilie beperkte de rol van de geestelijkheid in bestuur en
uitvoering van de armenzorg. Kennelijk hadden teveel pastoors die de leiding
hadden over armenzorginstellingen misbruik gemaakt van hun positie en zichzelf
verrijkt.
De naam ’armentafel’ verwijst naar het ontstaan: in het
begin plaatste men een tafel achter in het kerkportaal, waarvandaan de
uitdeling van broden en andere levensmiddelen plaats vond.
In Den Bosch heeft de armentafel aanvankelijk achter in de
St. Janskerk onder de toren gestaan. Ook van andere kerken zijn armentafels bekend:
de broodbank in de Sint-Bavo in Haarlem en de Armenpot van Sint-Jacob in de
Utrechtse Jacobikerk.
In de loop der tijd krijgen de armentafels een eigen
vermogen door schenkingen en legaten.
Ze kopen eigen gebouwen aan, zowel voor de uitdeling als voor
de opslag (in Den Bosch het ‘Geefhuis’ aan de Hinthamerstraat). Ze helpen de
‘huisarmen’, dat zijn de thuiswonende of huiszittende armen, dus niet de
rondtrekkende zwervers of in gasthuizen verblijvende zieken, wezen en bejaarden.
Dat doen zij door het uitdelen van levensmiddelen als brood, meel, varkensvlees
en haring, maar ook helpen zij met kleding en een zak turf. In de winter worden
veel meer mensen geholpen dan zomers. In crisistijden moet op de hulp worden
beknibbeld, als het vermogen niet toereikend is.
Onderscheid in armen
De 12de-eeuwse theoloog Gerhoch von Reichersberg
maakte een onderscheid tussen de ‘pauperes cum Petro’ en de ‘pauperes cum
Lazaro’. De eerste term verwijst naar
diegenen, die zoals de apostel Petrus vrijwillig gekozen hebben voor een leven
in armoede. De tweede term duidt de mensen aan, die gedwongen in armoede moeten
leven, zoals de arme Lazarus uit de parabel van Lazarus en de rijke man (Lc. 16,
19-31). De ‘armen zoals Petrus’ bood een model aan de niet-armen om een
christelijk leven te leiden, waarin aan de wereldse zaken werd verzaakt.
‘Lazarus’ voorzag hen van een focus voor hun charitatieve inzet, waardoor zij
hun materiële rijkdom konden omvormen tot een spirituele schat. Maar Von
Reichersberg was geen aanhanger van de radicale armoedebeweging: existentiële
armoede was voor hem geen kenmerk van vrijwillige armoede, want de religieuze
gemeenschap voorzag in de basisbehoeften.
Het onderscheid speelde ook een rol bij de vraag hoe je
moest omgaan met het kerkelijk bezit, dat was bestemd voor de armen.
Aanvankelijk ging het grootste deel naar de echte ‘armen zoals Lazarus’, maar
gaandeweg kreeg het onderhouden van de vrijwillige armen de voorkeur. De
onvrijwillige armen raakten op de achtergrond. De abdis Hildegard van Bingen vond,
dat zij onwaardig waren om aalmoezen te ontvangen, omdat zij als dieren
leefden, traag waren en lui, en niet streefden naar geestelijke goede werken.
4. Late Middeleeuwen (1350-1572): verburgerlijking van de
armenzorg
Door een verslechtering van het klimaat dalen de oogsten in
deze periode. Ook heeft de bevolking veel te lijden onder epidemieën met de
pest als bekendste voorbeeld. In sommige streken van Europa sterft een derde
tot de helft van de bevolking, in Nederland iets minder, maar het zal toch tot
1500 duren eer de bevolking weer op het oude peil is. De steden groeien ten
koste van het platteland. Binnen de steden neemt het aandeel van de armen toe.
Soms moet ’s winters een kwart van de bevolking of meer bedeeld worden. Dat
gaat de capaciteit van de vele kleine armenzorginstellingen vaak te boven. Je
ziet in deze periode de houding ten aanzien van armen en armoede veranderen.
Was armoede in de periode hiervoor nastrevenswaardig, nu wordt er meer en meer
op neergekeken. ‘Echte’ armen wil men nog wel helpen, dat wil zeggen mensen die
door hun leeftijd (kinderen, ouderen) of hun beperking niet in hun eigen
levensonderhoud kunnen voorzien. Alle anderen moeten maar gaan werken voor de
kost. Via allerlei stedelijke verordeningen wordt bedelen daarom aan banden
gelegd.
Diaconale actoren
Diaconale actoren van voorgaande perioden blijven een rol
spelen, zoals kerken, kloosters en edellieden. Sommige vermogende clerici
stichten als particulier een eigen gasthuis of andere instelling. Evert
Zoudenbalch bij voorbeeld, kanunnik van de Dom, financiert in 1491 het
Elisabethgasthuis in Utrecht, oorspronkelijk naast het kasteel Vredenburg. Dit
is het eerste weeshuis van Nederland. Angelus Merula, pastoor van Heenvliet,
vermaakt in 1552 zijn woonhuis in Brielle aan de stad om er een weeshuis van te
maken. Dit Merula-Weeshuis heeft tot 1948 bestaan.
Weeshuis Brielle
De oprichting van weeshuizen laat zien, dat de armenzorg
zich in deze periode gaat specialiseren. Sommige gasthuizen ontwikkelen zich
tot proveniershuizen, een soort bejaardenhuis avant la lettre, omdat zij vooral
ouderen tegen betaling opnemen. Andere richten zich op de verpleging van
zieken. In 1442 stichtte Reinier van Arkel het eerste dolhuis in Den Bosch voor
zes ‘sinnelosen’, mensen die hun zinnen niet meer de baas waren en die men ‘van
noetewegen spannen, bynden ende sluyten moet’. In 1461 volgde Willem Arntsz dit
voorbeeld in Utrecht.
Groeiende rol stadsbestuur
Tegelijk groeit de rol van stedelijke instanties. Bijvoorbeeld
omdat burgers de uitvoering van een testament toevertrouwen aan de raad en niet
aan de kerk (zie Merula). Van de raad verwacht men een grotere kennis van
economie. Ook gaat de raad meer controle uitoefenen op gasthuizen en
broederschappen, zeker als ze over grote middelen beschikken.
De stedelijke magistraat stelt de Heilige Geestmeesters aan,
die de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest beheren en zorgen voor de
uitdelingen aan de huiszittende armen. Naarmate deze taak groeit, neemt ook het
aantal Heilige Geestmeesters toe. In dorpen benoemt de plaatselijke heer deze
functionarissen, die ook betrokken worden bij belangrijke dorpsaangelegenheden.
Elk dorp heeft altijd twee Heilige Geestmeesters. Voor een dorp als
Zoetermeer-Zegwaart dateert de eerste vermelding van personen die “leven van
den Heyligen Geest” uit 1514.
Die grotere rol van de stedelijke overheid moet je overigens
niet zien als een afnemende rol van religie. Ook de stedelijke raad verstaat
haar handelen als uitdrukking van een door God gewilde zorg voor armen en
zieken. De bestuurders doen ook volop mee met religieuze praktijken als
processies en bedevaarten, zeker in tijden als hun stad bedreigd wordt door oorlogsgeweld
of epidemieën. Juist door hun intensieve bemoeienis op het gebied van de
armenzorg willen zij een bijdrage leveren aan de uitbouw van de stad, de orde
en eenheid bewaren en spanningen verminderen. Christelijke noties als
broederschap, liefde en vrede, vriendschap en eenheid worden ook door hen
gepropageerd als burgerlijke idealen.
Meester van Alkmaar
In dit perspectief kunnen ook de zeven panelen worden
verstaan, die de Meester van Alkmaar in 1504 heeft gemaakt. De zeven werken van
barmhartigheid worden hier afgebeeld in een stedelijke context, maar dan wel
een ideale stad. Geen Middeleeuwse stad zal zo schoon zijn geweest. Zeer
waarschijnlijk zijn deze panelen gemaakt in opdracht van de Alkmaarse
Broederschap van de Heilige Geest om in de Laurenskerk te hangen naast de
collectebus voor de Heilige Geesttafel. De panelen geven een ideaalbeeld van de
activiteiten van de Broederschap en haar waarde voor de armen en de stad. Zo
wordt de stad afgebeeld als een goed georganiseerde gemeenschap, waarin
christelijke daden van naastenliefde in overvloed voorkomen. Natuurlijk dankzij
de Broederschap, wier leden komen uit de inwoners met burgerrechten. En zij
ondersteunen vooral de ‘echte’ armen, vrouwen, gebrekkigen, kinderen. De
zwervers, potsenmakers en andere onwaardige armen staan hooguit op de
achtergrond afgebeeld. Het vierde en zesde paneel tonen ook voorrechten, die
verbonden zijn aan het lidmaatschap van de Broederschap: het verzorgen van een
begrafenis voor de leden en een eigen hospitaal, het Heilige Geesthuis.
De Middeleeuwse kerk had de gelovigen gewezen op de plicht
om elkaar als broeders en zusters te helpen. Voldeed men niet aan die plicht,
dan wees men op het zielenheil. In de zestiende eeuw kwam een nieuwe
gedachtegang op. Men ging ene verband leggen tussen de houding van de
individuele burger ten opzichte van de armen en het collectieve welzijn van de
stad. Daarover later meer.
Deze bijdrage steunt onder meer op
Anita Boele, Leden van één lichaam, Hilversum 2013
Bernhard Schneider, Christliche Armenfursorge, Freiburg 2017