Wie het Amsterdams Historisch
Museum bezoekt, ziet bij de ingang een plaquette met daarop een afbeelding van
een duif. De plaquette herinnert aan het Burgerweeshuis, dat eeuwenlang in dit
voormalig klooster gevestigd is geweest. Op meer plekken in dit complex is de
duif te vinden, een symbool van christelijke naastenliefde.
Amsterdam is hierin niet
uniek. In de Middeleeuwen waren in veel plaatsen diaconale instellingen genoemd
naar de Heilige Geest. Die werd beschouwd als vader van de armen en stond
symbool voor de naastenliefde. Je had Heilige Geestgasthuizen en Heilige Geesthofjes,
Tafels van de Heilige Geest en Heilige Geestmeesters, ja zelfs Heilige
Geestgoederen.
Oorsprong
Volgens een wijd verbreid
verhaal zouden al deze initiatieven verbonden zijn met de Broeders van de
Heilige Geest. Deze broederschap was in 1160 in het Zuidfranse Montpellier
gesticht door Guy de Montpellier om de zorg voor een gasthuis op zich te nemen.
De definitieve oprichting vond in 1198 in Rome plaats, waar paus Innocentius
III hun een hospitaal toevertrouwde, dat sindsdien het ‘Hospitaal van de
Heilige Geest’ werd genoemd. De broederschap kreeg zelfs het oppertoezicht over
alle bestaande gasthuizen in christelijk Europa. Veel gasthuizen sloten zich in
de twaalfde en dertiende eeuw bij de broederschap aan. Zo ontstond er een heel
netwerk van Heilige Geesthuizen.
In de nieuwere literatuur
wordt deze herkomst betwist. Dat veel instellingen zich tooiden met de naam ‘De
Heilige Geest’, wil nog niet zeggen dat ze allemaal afhankelijk waren van deze
broederschap. Wel ligt er een verband met de opkomst van de steden. In de Lage
Landen begint die opkomst in Vlaanderen en breidt zich vervolgens via Brabant
naar Holland uit. De stichting van Heilige Geesthuizen kent eenzelfde
ontwikkeling. Al in 1186 keurde bisschop Roger van Kamerijk de oprichting van
een Broederschap van de H. Geest goed. Doornik volgde een jaar later. De grote
Brabantse steden volgden in de eerste helft van de dertiende eeuw, Den Bosch rond
1274.
Tafels van de Heilige Geest
Meer bekend zijn nog de
Tafels van de Heilige Geest, vaak ook kortweg ‘De Heilige Geest’ genoemd. Veel
steden en dorpen kenden zo’n instelling, die zich vooral richtte op de
uitdeling van materiële goederen (voedsel, kleding, schoenen, turf) aan de
eigen armen. Het begon kleinschalig met tafels achter in de kerk, aan de
Heilige Geest gewijd. Daarop konden gelovigen een deel van hun overvloed
achterlaten. Na de mis werden die goederen dan uitgedeeld aan de armen. Een beetje
te vergelijken dus met de hedendaagse inzameling voor de voedselbank,
gecombineerd met een uitdeelpunt. Die vergelijking snijdt nog op een ander punt
hout. Hoewel nu veel parochies fungeren als uitdeelpunt voor de voedselbank, is
de voedselbank geen kerkelijke instelling maar een burgerlijke stichting. In de
Middeleeuwen waren de Tafels van de Heilige Geest ook meer een wereldlijke
instelling dan een kerkelijk initiatief. Aanvankelijk, rond 1200, had de
pastoor de leiding bij de uitdeling, maar geleidelijk vond er een verschuiving
van werkzaamheden plaats. Administratie en uitdeling kwamen geheel in handen
van de armenmeesters, die onder toezicht kwamen te staan van de stedelijke
overheid. De inkomsten kwamen uit giften van burgers, die door burgers werden
beheerd. Dat de uitdeling startte in het kerkgebouw, had een praktische reden. Het
was dé plek waar de gemeenschap bij elkaar kwam en men kon ook met eigen ogen
zien, dat de goederen bij de juiste mensen terecht kwamen.
Broodbank Haarlem
Er bestaan nog enige
afbeeldingen, waarop de Tafels van de Heilige Geest te zien zijn, onder meer in
het Centraal Museum in Utrecht. En de broodbank in de St Bavo in Haarlem
fungeerde ook als zo’n uitdeelpunt. Maar naarmate de steden groeiden en het
aantal armen toenam, werd de ruimte achterin de kerk te klein. Al in 1314 kreeg
de Heilige Geest in Utrecht een eigen onderkomen, Haarlem in 1394 en Leiden in
1450. Op de gevel van het Leidse huis aan de Breestraat prijkte, hoe
toepasselijk, een duif. Aanvankelijk fungeerde het huis als kantoor en pakhuis
en was er ook een bakkerij in gevestigd. In de loop der jaren kocht men de
aangrenzende panden aan en begon men ook met de opvang van vondelingen.
De omvang van de armenzorg
die via de Heilige Geest verricht werd, was aanzienlijk. Om een indruk te
geven: in 1425 deelde de Leidse Heilige Geest drie hoed tarwe uit (ong. 3000
liter) en slachtte ze 25 varkens. Ook verstrekte ze 500 paar schoenen. Naar
schatting was de tarwe voldoende voor 1500 bedeelden, een kwart (!) van de
toenmalige bevolking.
Om zoveel monden te kunnen
voeden, volstonden collectes in de kerk en huis-aan-huis al lang niet meer. De
inkomsten kwamen vooral uit beleggingen. Rijke Leidenaren schonken huizen en
land aan de Heilige Geest. Daaraan waren vaak wel voorwaarden verbonden, zoals
een jaarlijkse mis voor het zielenheil van de overledene. Het Memorieboek van
1386 vermeldt 1265 misverplichtingen door het jaar heen, met topdrukte rond
Kerstmis en Allerheiligen. Die memoriediensten en andere verplichtingen als
bijzondere brooduitdelingen moesten betaald worden uit de schenkingen. Ongeveer
tien procent van de schenkingen ging hieraan op.
De Heilige Geest kreeg geen rechtstreekse
subsidie uit de stedelijke kas. Wel kreeg men plaatselijk soms het recht om een
speciale belasting te heffen om aan de ontbrekende gelden te komen.
Na de reformatie
De Heilige Geest was een vorm
van algemene armenzorg voor alle bewoners van de stad. Door de groeiende
armoede in de zestiende eeuw werden haar mogelijkheden kleiner: de inkomsten
namen af, het aantal armen nam toe. Ze was ook niet meer de enige of
voornaamste instelling. Veel steden kenden meerdere voorzieningen als
huiszittenhuizen, gasthuizen, hofjes, passantenhuizen en leprozeriën.
Na de Opstand werd de
Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk. De kloosters, gasthuizen en
armenfondsen werden gesloten of overgenomen. De stedelijke overheid zag hier
kansen om meer greep te krijgen op de armenzorg. Zij reorganiseerde de
armenzorg en wees kloosters en andere gebouwen toe aan bestaande voorzieningen.
Soms bleven de Heilige Geestmeesters bestaan, ook in naam, als uitvoerders van
de stedelijke armenzorg, omdat zij toch al door de overheid benoemd werden. De
Gereformeerde kerk richtte daarnaast de diaconie op om haar eigen lidmaten te
bedelen. Maar in de eerste decennia lang niet overal. In een aantal dorpen en
steden bleef De Heilige Geest nog decennialang de armenzorg voor de totale bevolking verzorgen,
soms zelfs met katholieke Heilige Geestmeesters.
Elders versmalde hun taak: in
Leiden, Delft en Schiedam werden ze de regenten van het burgerweeshuis, in
Rotterdam de bestuurders van het oudemannenhuis. In Oudewater kregen zij de
leiding bij de brooduitdeling, en beslisten zij over steunaanvragen van
doortrekkende reizigers.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten