Met de invoering van de
Participatiewet, de Wmo 2015 en de Jeugdwet per 1 januari 2015 is er veel
veranderd op het gebied van zorg, werk en inkomen. Veel taken zijn overgedragen
aan de gemeenten. Die moeten die taken ook nog eens uitvoeren met minder geld. Een
van de gevolgen is, dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Zullen die
verschillen zo groot worden, dat je beter kunt verhuizen naar een andere
gemeente om ondersteuning te krijgen? Of zullen gemeenten straks bepalingen in
hun verordeningen opnemen die dit zorgtoerisme moeten voorkomen? Ik ken nog
geen concrete gevallen, maar helemaal denkbeeldig zijn deze vragen niet. De geschiedenis
van de armenzorg staat vol voorbeelden. Tot vijftig jaar geleden, toen de
Bijstandswet werd ingevoerd, was woonplaats, of beter misschien nog: herkomst,
een heel bepalende factor voor de hoogte van ondersteuning. Eeuwenlang was het
gebruikelijk, dat wanneer de middelen voor armenzorg schaars werden in een
periode van economische tegenslag, bepaalde groepen werden uitgesloten van de
ondersteuning. Inwoners van eigen dorp, stad of gewest kregen dan de voorkeur
boven bedelaars, landlopers en andere vreemde armen. Gaf dat niet voldoende
soelaas, dan werd er ook gekort op de uitkeringen aan de eigen armen.
Ongeschiktheid, nabijheid en
meegaandheid
In de Middeleeuwen ontstond de
armenzorg heel lokaal, eerst op het platteland, later ook in de opkomende
steden. Bij elke vorm van armenzorg speelt de vraag: wie wil je daarmee ondersteunen?
In alle antwoorden daarop zie je volgens De Swaan (Zorg en de staat) telkens
drie voorwaarden om voor armenzorg in aanmerking te komen: ongeschiktheid,
nabijheid en meegaandheid.
Bij ongeschiktheid gaat het om de vraag of je in staat bent om in je
eigen onderhoud te voorzien. Ben je daartoe ongeschikt, omdat je te oud bent, of
te jong, of lichamelijk of geestelijk gehandicapt, dan ben je een ‘ware arme’. Omdat
je buiten je schuld in armoede bent geraakt, mag je dan rekenen op
ondersteuning. Maar als je in beginsel met werken in je onderhoud zou kunnen
voorzien, ben je een ‘onechte arme’ en word je buitengesloten. Bedenk daarbij
ook, dat in voorgaande eeuwen de verwachtingen ten aanzien van het meewerken
door ouderen, kinderen of mensen met een beperking anders waren dan nu. Vaak
was er nog wel een klus te doen.
Nabijheid
betreft de sociale relatie tot degenen die bijdragen aan de armenzorg. Je kan
dan denken aan verwantschap, zoals familiebanden of werkkring, maar ook aan verblijfplaats.
Dit criterium van verblijfplaats werd al door het tweede concilie van Tours
(567) gehanteerd: “Dat iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op
passende wijze voede, elk naar eigen vermogen, opdat niet de armen van de ene gemeenschap naar de andere zullen
zwerven.” Na de Opstand ging ook religie als een vorm van nabijheid gelden. Allereerst
bij de protestantse diaconieën, die ook protestantse vluchtelingen uit het
buitenland gingen ondersteunen, ook al waren ze vreemdelingen. En vanaf de
tweede helft van de zeventiende eeuw zie je de vorming van armenbesturen bij de
andere kerkgenootschappen (de
‘getolereerde kerken’), die de bedeling van de eigen geloofsgenoten op
zich gaan nemen.
‘Meegaandheid’
tenslotte duidt op de mate van acceptatie van de heersende maatschappelijke
verhoudingen. 'Fatsoenlijke armen’ en ‘schaamarmen’, die het liefst hun ellende
verborgen hielden en de liefdadigheid accepteerden zonder erom te bedelen, konden
armenzorg krijgen. Maar voorzag je je met diefstal en bedrog in je
levensonderhoud, vertoonde je onzedelijk gedrag, zoals overspel, hoererij, verkwisting
en dronkenschap, wilde je niet werken voor de kost, eiste je bedeling op of
toonde je je ondankbaar, dan werd je bestraft met uitsluiting.
Fragiel evenwicht
Veel lokale voorzieningen op
het gebied van de armenzorg kenden een fragiel evenwicht tussen inkomsten en
uitgaven. Problemen ontstonden vaak door verstoringen van buitenaf, zoals
oorlogsgeweld, overstromingen, epidemieën, strenge winters en veeziekten. Daardoor
nam het beroep op de voorzieningen toe. De groei van het aantal arme
nieuwkomers vormde een groot probleem voor de plaatselijke armenzorg. Via
beperkende maatregelen probeerde men de toevloed in te dammen. In 1531
vaardigde Karel V een edict uit, dat zelfs gold voor heel de Nederlanden. Arme
mensen werd verboden hun woonplaats te verlaten, behalve bij calamiteiten als oorlog,
overstroming of brand. De parochies werden verplicht alle inwonende armen naar
behoren te ondersteunen. Mensen die verhuisd waren naar een andere parochie en
daar verarmden mochten pas een beroep op de armenzorg van hun nieuwe woonplaats
doen, nadat ze er een jaar zelfstandig hadden gewoond. En er werd een
bedelverbod ingesteld.
Die termijn van één jaar is
in het gewest Holland nadien formeel nooit gewijzigd, omdat men hier altijd
veel behoefte had aan nieuwe arbeidskrachten. In de Noordelijke gewesten werd
de termijn van inwoning, waarna iemand op de armenzorg van zijn nieuwe
woonplaats een beroep mocht doen, in de loop der tijd verlengd naar vier of
vijf jaar. En specifieke voorzieningen in de Hollandse steden hanteerden ook
langere termijnen. Zo waren de Amsterdamse huiszittenmeesters al in de
middeleeuwen pas bereid een arme te ondersteunen wanneer die minimaal drie jaar
burger of vijf jaar inwoner was geweest.
Akten van indemniteit
Steden en dorpen begonnen in
de zeventiende en achttiende eeuw van nieuwe inwoners formele garanties te
eisen. Zij werden pas in de stad toegelaten als zij van de bestuurders van hun
vorige woonplaats een bewijs van goed gedrag konden tonen, en een persoon of
instelling zich garant stelde voor hun onderhoud voor het geval zij tot armoede
zouden vervallen, of zouden overlijden en wezen nalaten. Zonder deze borgstellingen
mochten nieuwelingen zich niet vestigen, en niemand mocht hen woonruimte verhuren.
Deze borgstellingen werden akten van cautie of akten van indemniteit genoemd.
In tijden van economische achteruitgang werden de termijnen waarop de vorige
woonplaats nog garant moest staan, steeds verder verhoogd.
In 1818 verving de Wet op het
domicilie van onderstand de akten van indemniteit. Deze wet bepaalde dat na
vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp
gevraagd kon worden.
De akten van indemniteit verlosten
de armenzorgvoorzieningen van de zorg voor nieuwkomers. Maar ze hadden wel een
nadeel: ze bleven nog lange tijd verantwoordelijk voor arme dorpsgenoten die
naar elders verhuisd waren. Zo moesten de armmeesters van Zoetermeer in 1748
een doodskistje betalen voor een kind in Bleiswijk, kostgeld voor een jongen in
Hazerswoude, huishuur in Maasland en Pijnacker, winkelwaren in Zevenhuizen en
nog wat kostgeld in Hillegersberg. En het kostte moeite om steeds te
achterhalen op wie de kosten voor de arme nieuwkomers konden worden verhaald.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten