vrijdag 15 maart 2019

EIGEN ARMEN EERST

Derde bijdrage als vrucht van sabbatverlof in Diakonie & Parochie 2015-03
 


Met de invoering van de Participatiewet, de Wmo 2015 en de Jeugdwet per 1 januari 2015 is er veel veranderd op het gebied van zorg, werk en inkomen. Veel taken zijn overgedragen aan de gemeenten. Die moeten die taken ook nog eens uitvoeren met minder geld. Een van de gevolgen is, dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Zullen die verschillen zo groot worden, dat je beter kunt verhuizen naar een andere gemeente om ondersteuning te krijgen? Of zullen gemeenten straks bepalingen in hun verordeningen opnemen die dit zorgtoerisme moeten voorkomen? Ik ken nog geen concrete gevallen, maar helemaal denkbeeldig zijn deze vragen niet. De geschiedenis van de armenzorg staat vol voorbeelden. Tot vijftig jaar geleden, toen de Bijstandswet werd ingevoerd, was woonplaats, of beter misschien nog: herkomst, een heel bepalende factor voor de hoogte van ondersteuning. Eeuwenlang was het gebruikelijk, dat wanneer de middelen voor armenzorg schaars werden in een periode van economische tegenslag, bepaalde groepen werden uitgesloten van de ondersteuning. Inwoners van eigen dorp, stad of gewest kregen dan de voorkeur boven bedelaars, landlopers en andere vreemde armen. Gaf dat niet voldoende soelaas, dan werd er ook gekort op de uitkeringen aan de eigen armen.

 

Ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid


In de Middeleeuwen ontstond de armenzorg heel lokaal, eerst op het platteland, later ook in de opkomende steden. Bij elke vorm van armenzorg speelt de vraag: wie wil je daarmee ondersteunen? In alle antwoorden daarop zie je volgens De Swaan (Zorg en de staat) telkens drie voorwaarden om voor armenzorg in aanmerking te komen: ongeschiktheid, nabijheid en meegaandheid.

 

Bij ongeschiktheid gaat het om de vraag of je in staat bent om in je eigen onderhoud te voorzien. Ben je daartoe ongeschikt, omdat je te oud bent, of te jong, of lichamelijk of geestelijk gehandicapt, dan ben je een ‘ware arme’. Omdat je buiten je schuld in armoede bent geraakt, mag je dan rekenen op ondersteuning. Maar als je in beginsel met werken in je onderhoud zou kunnen voorzien, ben je een ‘onechte arme’ en word je buitengesloten. Bedenk daarbij ook, dat in voorgaande eeuwen de verwachtingen ten aanzien van het meewerken door ouderen, kinderen of mensen met een beperking anders waren dan nu. Vaak was er nog wel een klus te doen.

 


Nabijheid betreft de sociale relatie tot degenen die bijdragen aan de armenzorg. Je kan dan denken aan verwantschap, zoals familiebanden of werkkring, maar ook aan verblijfplaats. Dit criterium van verblijfplaats werd al door het tweede concilie van Tours (567) gehanteerd: “Dat iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voede, elk naar eigen vermogen, opdat niet de armen van de ene gemeenschap naar de andere zullen zwerven.” Na de Opstand ging ook religie als een vorm van nabijheid gelden. Allereerst bij de protestantse diaconieën, die ook protestantse vluchtelingen uit het buitenland gingen ondersteunen, ook al waren ze vreemdelingen. En vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw zie je de vorming van armenbesturen bij de andere kerkgenootschappen (de  ‘getolereerde kerken’), die de bedeling van de eigen geloofsgenoten op zich gaan nemen.

 

‘Meegaandheid’ tenslotte duidt op de mate van acceptatie van de heersende maatschappelijke verhoudingen. 'Fatsoenlijke armen’ en ‘schaamarmen’, die het liefst hun ellende verborgen hielden en de liefdadigheid accepteerden zonder erom te bedelen, konden armenzorg krijgen. Maar voorzag je je met diefstal en bedrog in je levensonderhoud, vertoonde je onzedelijk gedrag, zoals overspel, hoererij, verkwisting en dronkenschap, wilde je niet werken voor de kost, eiste je bedeling op of toonde je je ondankbaar, dan werd je bestraft met uitsluiting.

 

Fragiel evenwicht


Veel lokale voorzieningen op het gebied van de armenzorg kenden een fragiel evenwicht tussen inkomsten en uitgaven. Problemen ontstonden vaak door verstoringen van buitenaf, zoals oorlogsgeweld, overstromingen, epidemieën, strenge winters en veeziekten. Daardoor nam het beroep op de voorzieningen toe. De groei van het aantal arme nieuwkomers vormde een groot probleem voor de plaatselijke armenzorg. Via beperkende maatregelen probeerde men de toevloed in te dammen. In 1531 vaardigde Karel V een edict uit, dat zelfs gold voor heel de Nederlanden. Arme mensen werd verboden hun woonplaats te verlaten, behalve bij calamiteiten als oorlog, overstroming of brand. De parochies werden verplicht alle inwonende armen naar behoren te ondersteunen. Mensen die verhuisd waren naar een andere parochie en daar verarmden mochten pas een beroep op de armenzorg van hun nieuwe woonplaats doen, nadat ze er een jaar zelfstandig hadden gewoond. En er werd een bedelverbod ingesteld.

Die termijn van één jaar is in het gewest Holland nadien formeel nooit gewijzigd, omdat men hier altijd veel behoefte had aan nieuwe arbeidskrachten. In de Noordelijke gewesten werd de termijn van inwoning, waarna iemand op de armenzorg van zijn nieuwe woonplaats een beroep mocht doen, in de loop der tijd verlengd naar vier of vijf jaar. En specifieke voorzieningen in de Hollandse steden hanteerden ook langere termijnen. Zo waren de Amsterdamse huiszittenmeesters al in de middeleeuwen pas bereid een arme te ondersteunen wanneer die minimaal drie jaar burger of vijf jaar inwoner was geweest.

 

Akten van indemniteit


Steden en dorpen begonnen in de zeventiende en achttiende eeuw van nieuwe inwoners formele garanties te eisen. Zij werden pas in de stad toegelaten als zij van de bestuurders van hun vorige woonplaats een bewijs van goed gedrag konden tonen, en een persoon of instelling zich garant stelde voor hun onderhoud voor het geval zij tot armoede zouden vervallen, of zouden overlijden en wezen nalaten. Zonder deze borgstellingen mochten nieuwelingen zich niet vestigen, en niemand mocht hen woonruimte verhuren. Deze borgstellingen werden akten van cautie of akten van indemniteit genoemd. In tijden van economische achteruitgang werden de termijnen waarop de vorige woonplaats nog garant moest staan, steeds verder verhoogd.

In 1818 verving de Wet op het domicilie van onderstand de akten van indemniteit. Deze wet bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp gevraagd kon worden.

De akten van indemniteit verlosten de armenzorgvoorzieningen van de zorg voor nieuwkomers. Maar ze hadden wel een nadeel: ze bleven nog lange tijd verantwoordelijk voor arme dorpsgenoten die naar elders verhuisd waren. Zo moesten de armmeesters van Zoetermeer in 1748 een doodskistje betalen voor een kind in Bleiswijk, kostgeld voor een jongen in Hazerswoude, huishuur in Maasland en Pijnacker, winkelwaren in Zevenhuizen en nog wat kostgeld in Hillegersberg. En het kostte moeite om steeds te achterhalen op wie de kosten voor de arme nieuwkomers konden worden verhaald.

 Literatuur:
Abram de Swaan, Zorg en de staat - Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de Nieuwe Tijd

Geen opmerkingen:

Een reactie posten