HISTORISCHE MODELLEN VAN
DIACONIE
DEEL IV: VAN FRANSE TIJD
(1795) TOT INVOERING BIJSTANDSWET (1965) – DE KATHOLIEKE ARMBESTUREN
Aan het eind van de achttiende eeuw waren in Nederland enige
duizenden lokale armenzorginstellingen actief: particuliere, burgerlijke
(stedelijke) en vooral kerkelijke instellingen. Het grote aantal kerkelijke
instellingen had niet alleen te maken met de historische wortels van de
armenzorg in de kerk (zie voorgaande delen). Minstens zo belangrijk was de
religieuze differentiatie na de Reformatie. In de loop van de achttiende eeuw werden
onder druk van de economische omstandigheden overal de verschillende
kerkgenootschappen gedwongen om hun eigen armen te gaan verzorgen (het
‘Amsterdamse model’ – zie deel 3). Dat gold aanvankelijk de rijkere
protestantse migrantengemeenschappen (de Waalse, Schotse en Lutherse kerk),
later ook de doopsgezinden, remonstranten, joden en katholieken. Officieel
mochten de katholieke staties geen eigendommen bezitten, legaten ontvangen en
fondsen vormen, maar gaandeweg de achttiende eeuw kwamen daarop uitzonderingen
voor de katholieke armenzorg. Zo konden er ook katholieke armbesturen worden
opgericht of kregen bestaande initiatieven van katholieken toestemming om
legaten te ontvangen.
Thuiswonende armen kregen meestal een klein bedrag en brood,
soms ook andere levensmiddelen, kleding en brandstof. De hoogte van de uitkering
was afhankelijk van het gevoerde beleid, de inkomsten van de instelling en het
aantal bedeelden, maar het was altijd te weinig om van rond te komen. Het was
bedoeld als aanvulling. Kinderen en ouderen, die waren opgenomen in een
instelling, werden wel volledig verzorgd, maar moesten meewerken, binnen of
buiten huis, en hun eventuele verdiensten afstaan.
Acten van indemniteit
De Republiek kende geen landelijke regelingen op het gebied
van de armenzorg. Ze was geen nationale staat, maar meer een verband van zeven
gewesten (en nog meer steden). In tijden van oorlog met een vijand van buiten werkten
zij samen onder leiding van Holland, in tijden van vrede streefde elke stad zijn
eigen belang na. Elke stad stelde dan ook zijn eigen regels op het gebied van
de armenzorg. Om de instroom van nieuwe armen moeilijker te maken gingen steden
vanaf het einde van de zeventiende eeuw een ’acte van indemniteit’ eisen.
Daarin verklaarde de stad van herkomst of een armbestuur uit die plaats, dat
zij de kosten van de armenzorg voor hun rekening zouden nemen als de nieuwe
inwoner binnen een jaar een beroep zou doen op ondersteuning. Die termijn van
een jaar werd door sommige steden al snel opgeschroefd tot twee, vier of zelfs
vijf jaar, met name in de buitengewesten. De Hollandse steden hielden het vaker
bij één jaar, omdat zij een grotere behoefte hadden aan nieuwe arbeidskrachten.
Bedenk overigens, dat het hierbij niet slechts om een papieren maatregel ging
of een vorm van symboolpolitiek. Zeker twintig procent van de stadsbevolking
kreeg jaarlijks enige vorm van armenzorg. In tijden van economische crisis,
natuurrampen, oorlogsgeweld of epidemieën van pest of veeziekten kon dat
aandeel zelfs tijdelijk verdubbelen. Het terugvorderen van geleverde ondersteuning
op de stad van herkomst of het betreffende burgerlijk of kerkelijk armbestuur leverde
tal van problemen op. Daarbij kwamen soms kerk en stedelijke overheid ook tegenover
elkaar te staan. Nu eens wilde een geloofsgemeenschap een belijdend kerklid van
buiten graag opnemen, die geweerd werd door de stad, dan weer weigerde een
katholiek armbestuur om armenzorg te vergoeden omdat de betreffende persoon
niet met Pasen naar de kerk was gegaan of een dronkaard was.
Franse tijd: poging tot centralisering
De verhouding tussen kerk en overheid in de armenzorg was
een steeds terugkerend thema in de hele periode van deze bijdrage. Dat begon al
direct bij de machtsovername door de patriotten in 1795. Zij waren kinderen van
de Verlichting en hadden weinig op met de christelijke liefdadigheid. Die
kweekte maar luiheid. Alleen mensen die fysiek niet konden werken, zouden
moeten worden ondersteund. Alle anderen konden beter te werk worden gesteld in pauperfabrieken,
spinscholen en andere werkhuizen. Voor de bestrijding van de armoede
verwachtten zij daarnaast veel van onderwijs en zedelijke verbetering van de
armen. Een typisch voorbeeld daarvan is de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen, die in 1784 was gesticht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen
en veel heeft betekend voor de volksontwikkeling. Zo stichtte het Nut de eerste
kweekschool voor onderwijzers in 1795 en de Nutsspaarbank in 1818.
Jan Nieuwenhuijzen Door Adriaan de Lelie - www.rijksmuseum.nl : Home : Info : Pic, Publiek domein, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=3949764
Al vrij snel na de machtsovername gingen stemmen op om de
ondersteuning van alle behoeftigen over te laten aan de burgerlijke overheid en
de fondsen van de kerkelijke armenzorg bijeen te voegen in een nationale
armenkas. Omdat de vrijwillige bijdragen waarschijnlijk zouden wegvallen, zou
een armenbelasting voor aanvullende financiering moeten zorgen. De landelijke armenwet
van 1800 ging niet zo ver, maar verklaarde de armenzorg wel tot publieke
dienst. Een algemene armenkas zou de armen helpen, die geen beroep konden doen
op een kerk. De kerkelijke armbesturen mochten onder toezicht doorgaan met het
bedelen van hun armen en moesten opgave doen van hun vermogen. Indien zij niet in
staat waren hun armen te ondersteunen, konden zij die overdoen aan de algemene
armenkas samen met het vermogen. De kerkelijke armbesturen gingen hierin niet
mee en de staat had geen geld over voor de algemene armenkas. Dus strandde deze
poging tot centralisatie. De wet werd ingetrokken.
Toen het koninkrijk Holland werd ingelijfd bij Frankrijk in
1810 en koning Lodewijk, de broer van Napoleon, aan de kant werd gezet, is ook
geprobeerd om de armenzorg op Franse leest te schoeien. De nieuwe machthebbers
wilden de armenzorg opnieuw centraliseren, maar dan op regionaal of stedelijk
niveau. Elke hoofdstad van een kanton zou een centraal bureau van weldadigheid
krijgen en per gemeente zouden de armenzorginstellingen worden samengevoegd.
Maar ook de invoering hiervan werd tegengewerkt en de val van Napoleon
verhinderde verdere uitvoering.
In het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden (vanaf 1813) bleven
de kerkelijke armenzorginstellingen de boventoon voeren. In december 1814 vaardigde
koning Willem I een besluit uit, waarbij de inrichting van het armbestuur en van
het bestuur van de godshuizen (een verordening uit de Franse tijd) vervallen
werd verklaard en werd vervangen door een met de „oude Vaderlandsche gebruiken"
meer overeenkomstig bestuur. Maar niet alle Franse decreten werden afgeschaft; ze
bleven nog een tijd geldig. Naar verluidt zou koning Willem I ook gecharmeerd
zijn geweest van een centrale regeling zoals de Franse armenwet. Naar de mening
van de koning ontbrak het de bestaande armenzorg aan een „algemeen plan",
aan samenwerking van de verschillende armbesturen en „bedwang" over de
behoeftigen. Prompt werd een commissie ingericht om een en ander voor te
bereiden. Dat heeft uiteindelijk alleen maar geleid tot de Wet op de Domicilie
van Onderstand van 1818, die de acten van indemniteit verving en bepaalde dat
na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente
daar hulp gevraagd kon worden. Dat is de eerste landelijke regeling.
Alle andere aspecten van de armenzorg werden gereguleerd
door plaatselijke bepalingen.
Armenwet 1854
In 1848 waren in Nederland 2137 diaconieën en kerkelijke
armbesturen actief, 1134 openbare en 81 gecombineerde armeninstellingen. In 370
gemeenten waren enkel kerkelijke armbesturen actief, in 539 andere gemeenten
opereerden zij naast openbare instellingen.
1848 was ook het jaar, dat overal in Europa onrust ontstond vanwege
de slechte economische omstandigheden en hongersnoden vanwege de
aardappelziekte. Nederland kreeg een nieuwe grondwet, waarin de macht van de
koning werd ingeperkt en armenzorg tot onderwerp van staatszorg werd verklaard.
Nadat een poging van de liberaal Thorbecke was gestrand om een armenwet in te
voeren, waarin de staat veel meer zeggenschap had, trad in 1854 de eerste
armenwet in werking. Kort samengevat berustte die op drie beginselen:
1. De
armenzorg werd overgelaten aan de kerkelijke en particuliere instellingen.
2. Dubbele
bedeling werd niet toegestaan.
3. Het
burgerlijk armbestuur mocht slechts hulp geven bij ‘volstrekte
onvermijdelijkheid’.
De wet dwong de kerkelijke armbesturen niet tot hulp aan
geloofsgenoten, schreef geen criteria of hoogte van de uitkering voor, maar
verplichtte hen alleen de gegevens voor de jaarverslagen van het armwezen te
verschaffen. Bij een wetswijziging in 1870 werd de verblijfsgemeente de
gemeente die voor de armenzorg moest zorgen. Dat gold zowel voor burgerlijke
als kerkelijke armbesturen. Daarmee kwam een einde aan de wet op de domicilie
van onderstand.
Armenwet 1912
De industrialisering vanaf 1870 leidde tot verpaupering van
de arbeiders. Het bestaande armenzorgstelsel kon deze groeiende sociale
problematiek niet aan. De kerkelijke en particuliere instellingen beschikten
over te weinig inkomsten en vrijwilligers en werkten niet samen, de burgerlijke
armbestuur waren met handen en voeten gebonden. Verschillende pogingen om dit
stelsel te vernieuwen stuitten op tegenstand van de kerken. De nieuwe armenwet
uit 1912 liet het primaat wel bij de kerken, maar het verbod op dubbele
bedeling werd afgeschaft. In de grotere steden kwamen armenraden, waar
kerkelijke en particuliere initiatieven aan mee konden doen. Het burgerlijke
armenbestuur werd verplicht een register van bedeelden bij te houden. De andere
instellingen konden informatie over hun bedeelden verschaffen , maar waren
daartoe niet verplicht. Hoewel de instelling van armenraden niet bracht wat er van
verhoopt was, heeft zij op onderdelen van de zorg wel geleid tot meer
samenwerking in de loop van de 20e eeuw. Je kan dan denken aan
de kinderbescherming, de gezinsverzorging, de reclassering en de bejaardenzorg.
Sociale zekerheid
Onder invloed van de arbeidersbeweging ontwikkelde zich
naast de armenzorg ook een stelsel van sociale zekerheid. De ongevallenwet
(1901) was de eerste. Daarna volgden de ziektewet (1913 en 1930) en de
ouderdomswet (1919). Het werkloosheidsbesluit (1917) en verschillende
steunregelingen in de jaren dertig zorgden voor ondersteuning van werklozen. Na
de Tweede Wereldoorlogen kwamen er nog andere regelingen: de AOW (1956), de AWW
(1959) en de Bijstandswet (1965) Voor de ontvangers betekenden zij veelal een
verbetering van hun situatie: de uitkeringen waren hoger en zekerder. Het
belang van de traditionele armenzorg nam hiertoe snel af (van 65 % in 1903) tot
10 % in 1960). De sociale zekerheidswetgeving verdrong uiteindelijk de
kerkelijke armenzorg, maar ontlastte haar ook. Een toenemend deel van de
uitgaven van kerkelijke en particuliere instellingen werd via subsidies door de
overheid bekostigd. Ook binnen de armenzorg nam het belang van de kerkelijke
armenzorg in die periode af.
De hoogte van de uitkeringen verschilde van streek tot
streek, afhankelijk ook van het gevoerde beleid, het aantal armen en de
inkomsten van de betreffende instelling. Voor 1930 zijn enige cijfers bekend.
Een gemiddelde uitkering van het burgerlijk armbestuur bedroeg toen 180 gulden
per gezin, van een kerkelijke en particuliere instelling 100 gulden. Maar de
verschillen tussen de kerkgenootschappen waren aanzienlijk. De gereformeerde
armenzorg keerde zelfs iets meer uit dan het burgerlijk armbestuur. Dat was het
dubbele van de hervormde uitkering en zelfs vier keer zoveel als de katholieke
bijdrage.
In de loop van de tijd nam ook het percentage ondersteunden
af. In 1929 steunde de katholieke armenzorg nog 55 % van de katholieke
ondersteunden tegen 30 procent in 1963. Ter vergelijking: de protestantse
cijfers bedroegen respectievelijk 43 % en 29 %.
Deze cijfers met betrekking tot de hoogte van de uitkering
en het percentage ondersteunden laat een belangrijke trek van de katholieke
armenzorg voor de gehele periode zien: liever een groter aantal katholieken
steunen met een kleiner bedrag dan een deel overdragen aan het burgerlijk
armbestuur en de rest meer geven. Die voorkeur heeft alles te maken met de
geschiedenis van de katholieken in de Nederlandse samenleving. Enerzijds de
trots van een verdrukte minderheid, die nu het kan zo lang mogelijk wil laten
zien dat zij haar eigen boontjes kan doppen en haar geloofsgenoten kan
onderhouden. Daarbij is de armenzorg niet alleen een manier om armen financiële
en materiële bijstand te verlenen, maar ook om hen bij de kerk te behouden en
zo bij te dragen aan hun geestelijk heil. En ze werd ook ingegeven door een
zeker wantrouwen tegenover de overheid, die werd gedomineerd door protestanten.
Katholieke armenzorg
Tegen deze achtergrond wil ik drie soorten spelers op het
veld van de katholieke armenzorg nader belichten: de katholieke armbesturen, de
religieuze congregaties van zusters en broeders en de lekenverenigingen. De
armbesturen hebben hun wortels in de Republiek, de andere twee zijn nieuw voor
deze periode. Hun geschiedenis is niet zelden verweven, maar ze leggen hun
eigen accenten en hebben hun eigen werkwijzen.
Katholieke armbesturen
Al in de zeventiende eeuw hadden in sommige steden rijke
katholieken initiatieven opgezet om hun arme geloofsgenoten te ondersteunen (zie
Amsterdam en Rotterdam in het vorige deel of de Aalmoezenierskamer in Utrecht in 1674). Aanvankelijk moest dat
semi-clandestien en mocht men geen legaten ontvangen. In de achttiende eeuw kwam
hiervoor steeds vaker toestemming. Tot de eerste plaatsen behoorden Hoorn,
Delft, Rotterdam (1729) en Leiden (1737). Maar niet alleen in steden kwamen er katholieke
armbesturen. Zo werden rond 1780 in de Zuid-Hollandse dorpen Zoetermeer en
Zegwaart de katholieke armen afgescheiden van het Grote of Politieke Armbestuur
(het burgerlijk armbestuur). Het Katholiek Armbestuur kreeg 1/3e van
de inkomsten mee. (Zie ook mijn eerdere blog over de stadspelgrimage in Zoetermeer) De oprichtingsdatum van het R.K. Armwezen in Hoogmade (bij
Leiden) is onbekend, maar er is een inventarislijst uit 1781.
In veel plaatsen waren er dus in de eerste helft van de 19de
eeuw katholieke armbesturen actief, maar niet overal. Zo meldt Melief, dat een
aantal parochies in Zeeland en Gelderland geen armbestuur had of dat alleen de
pastoor het armbestuur vormde.
Van sommige katholieke armbesturen is een reglement uit die
tijd bekend. Zo mocht het katholiek armbestuur in Deventer geen hulp verlenen
aan “luiaards of verkwisters”. De armen werden zoveel mogelijk buiten de stad
besteed, terwijl hun namen ’s zondags vanaf de preekstoel werden bekend
gemaakt. Het bestuur vergaderde één keer per week. Bij verzuim zonder
voorafgaand bericht van verhindering moest een lid zes stuivers boete betalen.
Parochiële armbesturen
De nieuwe grondwet van 1848 had niet alleen geleid tot de
Armenwet van 1854, maar ook de weg vrij gemaakt voor het herstel van de
bisschoppelijke hiërarchie in 1853. De nieuwe bisschop van Haarlem, Mgr. Van
Vree, wilde de katholieke armenzorg onder het gezag van de bisschoppen brengen
en voorkomen dat de overheid regulerend zou optreden. Op zijn initiatief stelden
de bisschoppen gezamenlijk een Algemeen Reglement voor de besturen der
parochiale en andere kerkelijke instellingen van liefdadigheid in (1855). Voortaan
benoemde de bisschop de bestuursleden en niet het bestuur zelf of het
gemeentebestuur, wat soms nog het geval was. En elk bestuur moest een bisschoppelijk
commissaris als adviseur toelaten in het bestuur. Met dit reglement kwamen ook
alle particuliere instellingen van katholieken (zoals ziekenhuizen of
weeshuizen) onder bisschoppelijk toezicht.
Oprichting Rooms-Katholiek Parochiaal Armbestuur der stad Utrecht
De invoering van het reglement verliep niet overal soepel. In
Nijmegen weigerde het katholieke Armbestuur, dat sinds 1827 actief was en ook
een eigen ziekenhuisje en scholen had, zijn zelfstandigheid prijs te geven. Daarop
richtte de bisschop van Den Bosch in april 1857 een nieuw R.K. Parochiaal Armbestuur
van Nijmegen op voor de vier gezamenlijke parochies. Met een beginkapitaal van
honderd gulden en de bisschoppelijke zegen ging het nieuwe bestuur van start. Dankzij
royale giften, legaten en straat- en kerkcollectes kreeg het al snel voldoende
armslag om niet alleen de individuele ondersteuning van arme geloofsgenoten ter
hand te nemen, maar ook te starten met een eigen ziekenhuis en eigen scholen. Daarvoor
werd de medewerking verkregen van de Zusters van Liefde. Het oude katholieke
Armbestuur bleef nog functioneren tot 1865, maar gaf toen de strijd op en droeg
haar bezittingen over.
In Leiden gebeurde iets soortgelijks. Daar werd het katholieke
armbestuur, dat ook een eigen weeshuis had, bij de invoering van de Armenwet
beschouwd als gemeentelijke instelling, terwijl de bisschop van Haarlem het een
kerkelijke instelling vond. Die richtte in 1878 een eigen R.K. Parochiaal
Armbestuur op en enige jaren later ook twee parochiële weeshuizen. Toen de
gemeente de subsidie voor het katholieke armbestuur tussen 1869 en 1888 afbouwde,
werd de financiële positie steeds moeilijker. Uiteindelijk leidde dat tot een
fusie in 1914.
In beginsel had elke parochie een eigen parochieel
armbestuur. In de grotere steden bleef de opvolger van het oude katholieke
armbestuur vaak als centraal orgaan fungeren voor alle parochies. Door de
toenemende verstedelijking breidde het aantal parochies zich in de loop der
tijd uit. Pastoors van de nieuwe parochies hadden soms de indruk, dat hun armen
achtergesteld bleven en wilden een eigen armbestuur hebben om het directe
contact met de arme parochianen te kunnen onderhouden. In verschillende steden
leidde dat alsnog in de jaren 1910-1920 tot de oprichting van eigen parochiële
armbesturen. Zij zorgden zelf voor de bedeling, maar werden gesubsidieerd door
het stedelijke parochiële armbestuur. Dat ging zich meer en meer toeleggen op
de exploitatie van weeshuizen, bejaardenhuizen en andere inrichtingen.
De bedeling in de praktijk
Parochiële armbesturen voorzagen niet alleen in eerste
levensbehoeften als brood en aardappelen, kleding en brandstof. Ze zorgden soms
ook voor het kleden van arme kinderen voor hun eerste communie en van armen
voor hun bruiloft. Het katholiek armbestuur van de Sint Servatius in Maastricht
besteedde in 1917 een vijfde van haar budget hieraan.
De inkomsten kwamen deels uit eigen vermogen, deels uit
nalatenschappen, legaten en giften van welgestelde parochianen, deels uit
actieve fondswerving. Wekelijks werd een gewone kerkcollecte gehouden voor de
armen. Daarnaast waren er tot zes keer per jaar buitengewone of
open-schaalcollectes, meestal na een ‘liefdadigheidspredicatie’. Ook werd er voor
de armen gecollecteerd bij begrafenissen, op Allerzielen of op andere christelijke
feestdagen. In sommige parochies bestond de gewoonte om een
huis-aan-huiscollecte te houden op de Quatertemperdagen (bijzondere vasten en
gebedsdagen aan het begin van elk jaargetijde. Ze werden in een notitieboekje
uit 1879 van het Armbestuur in Woubrugge nader omschreven als de ‘Kwaadertempeldagen’).
Tegelijk heerste ook toen al concurrentie op de katholieke
chari-markt: voor steeds meer bestemmingen werd een beroep gedaan op de
vrijgevigheid van de parochianen. Het Parochiaal Armbestuur van Rotterdam én
alle pastoors deden daarom al in maart 1879 de volgende oproep: “Geloofsgenooten,
die de beurs opent om den hongersnood in China te helpen lenigen, die de missie
in midden Afrika te hulp komt, die in Noorwegen ondersteunt, die in Algiers uwe
gaven verspreidt, die met één woord van de Equator tot de Polen sporen uwer
menschlievendheid achterlaat, gij zult ons uwe offers niet onthouden ten
behoeve uwer arme geloofs- en natuurgenooten ter instandhouding der Katholijke
arme scholen uwer stad.”
De afgunst van de hedendaagse werkgroepen diaconie op de vele
missionaire collectes op het collecterooster kent hier een vroege voorloper.
Belangrijkste bronnen:
Ronald Grootveld, Armenzorg in Zoetermeer-Zegwaart in de 18de eeuw. In: ;t Seghen Waert. Jg 32, aflevering 4, november 2013, p. 2-12
Marco H.D. van Leeuwen, Armenzorg en charitas, ca 1800 -2000. Een historische erfenis. In: Ronald van der Bie en Pit Dehing (red), Nationaal
goed. Feiten en cijfers over onze samenleving, circa 1800 – 1999,Voorburg, 1999,
p.159-178 (en drie onderliggende
opstellen:
M.J. van Lieburg. Het Sint-Laurensinstituut. 1651 - 1857 - 2007. De geschiedenis van de katholieke charitas te Rotterdam
P.B.A. Melief, De strijd om de armenzorg in Nederland, 1795 –
1854, Groningen, 1955
Martine Wansbeek-Zijbrands ,
De katholieke armen- en wezenzorg in Leiden, 1572-1979, in: Jaarboek Dirk van
Eck, 2001, p. 41-60