donderdag 13 november 2014

Een inspirerende Ronde van Ierland

Op verzoek van Geert van Dartel heb ik voor de website van de Katholieke Vereniging voor Oecumene een recensie geschreven van het nieuwe boek van Annemarie Latour en Frank Bosman, 'Pelgrimage van smaragd.' Ik plaats hier dezelfde tekst met een paar extra links.

De beproeving van Lough Derg


 Een van Europa’s meest extreme pelgrimsoorden ligt op een klein eilandje in een meer, Lough Derg, in het Ierse graafschap Donegal. Het is moeilijk bereikbaar, zeker voor mensen zonder eigen vervoer. Die worden aangeraden om een taxi te nemen vanaf het dorp Pettigo, een rit van ongeveer zes kilometer. Het laatste stukje reis is voor iedere bezoeker gelijk. Een bootje zet je over naar Station Island, een van de 46 eilandjes in Lough Derg. Het eiland staat ook wel bekend als ‘St Patrick’s Purgatory’ ofwel ‘het vagevuur van St Patrick’. St Patrick is de patroonheilige van Ierland en een van de drie grote Keltische heiligen. St Columba en St Brigid zijn de andere twee.  Volgens de overlevering zou St Patrick op een van de andere eilandjes in het meer een visioen hebben gehad van het vagevuur, toen hij daar enige tijd in een grot verbleef. Dat is een toepasselijke plek voor een dergelijk visioen. In de Keltische mythologie is een grot van oudsher een van de plekken waar onze fysieke wereld en de onderwereld van de geesten en de elfen (‘het kleine volkje’) elkaar raken. Een goede  plek dus om een visioen te hebben over een passage naar de andere wereld van het vagevuur. De overlevering wil ook, dat op dit eiland, Saint’s Island, een klooster werd gesticht en een leerling van St Patrick, St Davog, daarvan de eerste abt werd. Daarvan zijn geen verdere bewijzen gevonden.

 
Dat is anders voor Station Island. Al bijna duizend jaar staat dit eiland bekend als een pelgrimsoord voor mensen die op zoek zijn naar boetedoening en vergeving. Het verblijf op Station Island is ook anno 2014 heel spartaans en ascetisch; boetedoening staat voorop. Daarmee is het een wat vreemde eend in de bijt van pelgrimsoorden. De tocht naar ‘St Patrick’s Purgatory’ wordt niet gemaakt, omdat op het eiland Christus heeft verbleven of Maria is verschenen, of omdat er een heilige is overleden of dat er relieken bewaard worden. Geen van deze klassieke redenen maakt Lough Derg tot een pelgrimsoord. Pelgrims komen hier naar toe omdat zij hier iets willen beleven: boetedoening, verzoening, bekering, healing. En soms ook wel uit nieuwsgierigheid. Want een glimp opvangen van het vagevuur of de onderwereld, overkomt je ook niet elke dag.

In de Middeleeuwen, van de twaalfde tot de zestiende eeuw, was Lough Derg een internationaal befaamd pelgrimsoord. Van heinde en ver kwamen er pelgrims op af, en onder hen nogal wat ridders. Na twee weken vasten en bidden en na de biecht te hebben afgelegd, werden ze overgeroeid naar het eiland met de grot. Eerst werd er een dodenmis voor de pelgrims opgedragen – het einde van hun leven tot nu toe. Dan gingen ze alleen de grot in en verbleven er 24 uur, geheel afgesloten van de buitenwereld. Je zou om minder visioenen van de hel en de hemel krijgen. Nogal wat pelgrims hebben hun ervaringen op schrift gezet of laten zetten. Een van de eerste verslagen is van de Ierse ridder  Owein, die in 1146 of 1147 in de grot verbleef. Zijn ervaringen werden rond 1185 gepubliceerd in een traktaat over St Patrick’s Pulgatory van de kroniekschrijver Hendrik van Saltrey. Maar er zijn ook beschrijvingen bekend van pelgrims uit Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië en Hongarije. Geleerden veronderstellen, dat Dante Alighieri zijn beschrijvingen van de hel, de louteringsberg (purgatorium of vagevuur) en de hemel in zijn Goddelijke Komedie heeft gebaseerd op deze verslagen.

Voor sommigen was het verblijf in de grot op Station Island een ingrijpende gebeurtenis, die hun leven veranderde. Nogal wat ridders legden nadien hun wapenrusting af en gingen het klooster in. Daarvan is zelfs een voorbeeld te vinden in Nederland. Het klooster Oostbroek bij Utrecht is rond 1120 gesticht door bisschop Godebald “met de hulp van een zekere ridder, die in de louteringsgrot van Saint Patrick was geweest,” aldus de kroniekschrijver Hendrik van Thabor in 1522. In een ander document worden als stichters van deze Laurensabdij zelfs twee ridders met name genoemd, Herman en Theoderik. Men veronderstelt nu, dat een van hen of beide in 1113 de pelgrimstocht naar Lough Derg hebben gemaakt.

Beeld van Patrick op Lough Derg
 
Tegenwoordig zijn er geen ridders meer die na een veldtocht op bedevaart gaan naar Lough Derg . Een verblijf op Station Island is ook niet zo zwaar als in de Middeleeuwen. Toch staat het driedaagse programma, dat moderne pelgrims tegenwoordig in de zomer (van 1 juni tot half augustus) kunnen volgen in ‘St Patrick’s Purgatory’ nog steeds in de oude traditie van boetedoening en ascese, die zo kenmerkend was voor het Keltische christendom. Het is daarmee ook een van de meest sobere en veeleisende pelgrimstochten in Europa.

Van de deelnemers wordt allereerst gevraagd dat zij de volledige drie dagen van het programma vasten. Daarmee moet je al begonnen zijn op de dag van aankomst en het vasten eindigt aan het eind van de derde dag. Slechts een keer per dag is er een maaltijd van zwarte thee of koffie, een haverkoekje en een geroosterde boterham.

Bij aankomst worden alle deelnemers verzocht hun schoenen en kousen uit te doen. Drie dagen lang zullen zij blootvoets op het eiland doorbrengen. Het programma wordt geopend met een gezamenlijke viering in de basiliek, waarin dank wordt gezegd voor  een behouden aankomst op het eiland. Daarna worden de deelnemers gevraagd om blootvoets biddend en mediterend over het eiland te lopen langs vijf gebedsstaties, die zijn gewijd aan Ierse heiligen, naast de grote drie ook Brendan en Catherine. De deelnemers  verzamelen zich vervolgens weer in de basiliek, waar ze wakend en biddend de nacht doorbrengen.

Tijdens de tweede dag vernieuwen de pelgrims hun doopbeloften, ontvangen het sacrament van de verzoening en biechten en lopen weer al biddend langs de verschillende gebedsstaties. Die avond mogen ze wel te bed gaan. De volgende ochtend wordt de eucharistie gevierd, krijgen de pelgrims hun kousen en schoenen terug en hebben ze nog een keer de gelegenheid om langs de gebedsstaties te lopen, zich te bezinnen op de ervaringen van deze driedaagse pelgrimage en zich voor te bereiden op een nieuwe start.

Net als andere pelgrimsoorden, ziet Lough Derg de bezoekersaantallen stijgen, en verrassenderwijs juist ook in de jongere leeftijdscategorieën. Tot de motieven om op bedevaart te gaan, behoort traditioneel ook boetedoening. En hoewel zonde, absolutie en boete cultureel uit de gratie zijn, trekt Lough Derg tamelijk wat mensen, die ontevreden zijn met hun levenswandel of in het reine willen komen met hun leven. De pelgrims hebben de ervaring, dat dit programma van ascese en boetedoening zowel lichaam als ziel reinigt, hen het comfort van het dagelijkse leven meer doet waarderen en hen er tegelijk van bewust maakt dat elders in de wereld mensen dagelijks zonder eten en een goed onderkomen moeten leven.
 
Bronnen

Ian Bradley, Pilgrimage. A spiritual and cultural journey, Oxford, 2009

Andrew Jones, Pilgrimage. The journey to remembering our story, Abingdon, 2011

Gert Landman, Bilts Hoogkruis. Geschiedenis in steen, De Bilt, 2013

 

Pelgrimage van smaragd

Deze beschrijving van Lough Derg komt niet voor in het boek, dat Annemarie Latour en Frank Bosman onlangs hebben uitgebracht en dat zij als titel hebben meegegeven ‘Pelgrimage van smaragd. Een inspirerende route door Keltisch Ierland’. Zij beschrijven daarin twaalf bestemmingen, die gekleurd zijn door het Keltisch christendom, vertellen de verhalen van vroeger en brengen die in verband met hedendaagse culturele uitingen. De associaties zijn soms verrassend, met uitstapjes naar de wereld van de literatuur, film, role playing games en computerspellen. Ik weet niet, of ze overwogen hebben om Lough Derg in hun boek op te nemen. Van mij mogen ze dat in een volgende, uitgebreide tweede druk doen. Ik geef hen mijn bovenstaande schets cadeau en ben benieuwd hoe ze die dan verder zullen uitwerken. Er zitten enige beloftevolle thema’s in. Ik denk bijvoorbeeld aan de rol van boete en boetedoening in het Keltisch christendom, een aspect dat in veel hedendaagse boeken over dit onderwerp genegeerd of verwaarloosd wordt. Over de penitentieboeken en de uiteenlopende straffen voor mensen in verschillende maatschappelijke posities kunnen nog wel enige smeuïge en leerzame verhalen verteld worden. Een uitweiding over het vagevuur en de louteringsberg lijkt me ook niet te versmaden. En hoe gaan we tegenwoordig om met zonde, schuldbelijdenis en boete voor begane misdaden. Kan je nog wel schoon schip maken of blijven bepaalde misstappen je je hele leven achtervolgen? Kortom, Annemarie en Frank, hier ligt een mooie uitdaging.

 

Keltisch christendom


Maar voor zover het is, kunnen we genieten van dit boek. ‘Pelgrimage van smaragd’ bestaat feitelijk uit twee delen. Het eerste deel is een introductie van het Keltisch christendom aan de hand van een aantal thema’s. Latour en Bosman hebben een eigen synthese gemaakt uit de geraadpleegde literatuur. Ze komen tot de volgende kenmerken:

·         De ‘kracht van plaats’. Al in de voorchristelijke Keltische spiritualiteit was er sprake van ‘thin places’, plekken waar de sluier tussen onze wereld en de wereld van de geesten en de goden (onder- en bovenwereld) ragfijn was. Hemel en aarde raken daar elkaar. Ook nu nog wordt van Iona gezegd, dat het een ‘thin place’ is. Latour en Bosman verbinden hieraan het begrip ‘peregrinatio (pro Christo)’, de innerlijke en uiterlijke pelgrimstocht. In het Keltisch christendom nam de pelgrimage een belangrijke plek in. Talrijk zijn de verhalen over Ierse monniken die hun vertrouwde omgeving verlaten om op reis te gaan naar een heilige plek of naar hun ‘plaats van opstanding’, de plek waar hun ziel een thuis kon vinden, kortom een geschikte plek om te sterven.

·         Zielsverwantschap. De Ieren hadden een speciale vorm van geestelijke begeleiding, die ‘zielsverwantschap’ of ’anamchara’ werd genoemd. Geen biechtvader, maar wel iemand die eerlijk en oprecht tegen je is, en bij wie al je gedachten veilig zijn. Je koos je ‘zielenvriend’ ook uit en verbleef er soms een aantal jaren bij om dan weer verder te trekken. Het Keltische christendom kende geen echte dorpen of steden, maar soms wel grote kloostergemeenschappen. Vergeet daarbij de grote stenen complexen die we kennen van de Benedictijnse kloosters. Ierse kloosters waren verzamelingen van hutjes, werkplaatsen en een kleine kapel.

·         Aanwezigheid Gods. Voor Keltische christenen was God overal aanwezig: van de zon en de maan tot in de kleinste bloem en vogel. De schepping werd beschouwd als intrinsiek goed.

·         Verbeeldingskracht. Met hun gevoel voor de goedheid en schoonheid van de schepping werden ze als het ware medescheppers, aldus Latour en Bosman. Ze hebben oog voor het heilige om hen heen en brengen dat ook tot uiting. “Zij herkennen de kracht van het gesproken woord en de zegenende woorden die zij zelf kunnen uitspreken.” (p. 25) De Keltische hoogkruisen en evangelieboeken als het Book of Kells zijn hier ook uitingen van.

·         Eigenzinnigheid. De reisdrang die aanzette tot het vele pelgrimeren ging ook gepaard met een grote missionaire gezindheid. Ierse monniken brachten het christendom naar Schotland (Iona) en Noord-Engeland (Lindisfarne), maar stichtten ook kloosters in Frankrijk, Zwitserland (Sankt-Gallen) en Italië (Bobbio). Onze eigen Willibrord komt uit Noord-Engeland en heeft zijn opleiding in Ierland gehad. Het Keltisch christendom stoelde deels op het Oosterse monnikendom. Men had een aantal eigen gebruiken, die afweken van gebruiken die in Rome en elders gewoon waren. Dat betrof bijvoorbeeld de wijze van kruinschering en de berekening van de Paasdatum. In veel literatuur worden de verschillen opgeklopt tot een conflict tussen een autonome Keltische kerk en de ‘Roomse’ kerk en is de regionale Synode van Whitby (664) het moment waarop de Keltische kerk het onderspit moet delven.

Na deze schets nemen Latour en Bosman enig gas terug. Ze laten zien, dat het Keltisch christendom waarschijnlijk meer de constructie is van een romantisch verlangen naar een paradijselijk verleden dan historische werkelijkheid. Zich sterk baserend op het boek ‘Celtic Christianity’ van Ian Bradley (1999) beschrijven ze zes historische perioden waarin veel aandacht was voor het Keltisch christendom. Elke periode haalde vooral die aspecten naar voren, die contrasteerden met de eigen situatie of de eigen boodschap kracht bijzetten. Dat begon al bij de schrijvers van de heiligenlevens in de zevende en achtste eeuw en zien we nu bij de voorstanders van ecologie, holisme en new age. Latour en Bosman erkennen, dat niet alles wat nu gezegd wordt over het Keltisch christendom dat de moderne cultuur aanspreekt, overeenstemt met de historische werkelijkheid van de periode tussen 400 en 800, maar ze willen zich daar niet door laten weerhouden.  Met graagte mengen ze in het hoofddeel van het boek historische gegevens met verhalen van Ierse heiligen, elfen en mythologische voorouders. Nu eens schrijven ze over geschiedenis en folklore om daarna uitstapjes te maken naar film, games, muziek, spiritualiteit en theologie.


Reisverslagen


Het hoofddeel van het boek wordt gevormd door twaalf reisverslagen, die in willekeurige volgorde gelezen kunnen worden. Ze presenteren ze in de vorm van een Ronde van Ierland met start en finish in Dublin. De twaalf halteplaatsen hebben ze gekozen, omdat ze in hun ogen hoogtepunten vormen van de Ierse spirituele traditie. De Gouden Eeuw van het Keltisch christendom neemt daarbij een belangrijke plaats in. Zo maken we kennis met oorden die nauw verbonden zijn met Keltische heiligen. Vanzelfsprekend de grote drie: Kildare vanwege Brigid, Croagh Patrick vanwege Patrick, en Kells en het Book of Kells vanwege Columba. Maar Brandaan (Cahersiveen) en Kevin (Glendalough) ontbreken niet. Soms gaat de belangstelling van de schrijvers uit naar voorchristelijke plekken zoals de grafheuvel van Newgrange of de elfenheuvel van Tiveragh. Dan weer hebben de plekken een veel jongere historie. De Honan Chapel in Cork is gebouwd in de jaren 1915 en 1916. De ramen hier verwijzen naar legenden en verhalen rondom heiligen en dieren. En Knock is tegenwoordig een bekende bedevaartsplaats vanwege een Mariaverschijning op een zomeravond in 1879. Bij elke plek weten de auteurs interessante uitstapjes te maken, die duidelijk maken hoe bepaalde thema’s en verhalen doorwerken in de hedendaagse literatuur en cultuur.
 

Enige kanttekeningen


Ik heb over het algemeen genoten van het boek. Zo was voor mij nieuw, dat Skellig Michael de meest westelijke punt zou zijn van de zogenaamde Apollo/Michael as, een geografische lijn door Europa waaraan oude cultusplaatsen liggen. Die zou van Skellig Michael via St Michael’s Mount (Cornwall) en Mont St Michel (Bretagne) lopen naar Frankrijk, Italië en Griekenland tot aan de berg Karmel. (p. 97).
Skellig Michael
 
De auteurs vermoeden, dat het eiland in de tiende eeuw aan de aartsengel Michael is toegewijd, omdat deze rots in de Atlantische Oceaan niet het paradijs op aarde is, maar een hard bestaan met grimmige elementen. Martin Palmer (2012) stelt in zijn boek over heilige plaatsen in Groot-Brittannië dat kerken die aan de aartsengel Michael zijn gewijd, meestal op een heuvel staan en/of aan de noordkant. Michael is de beschermengel die tegen Satan heeft gevochten en hem uit de hemel heeft geworpen. Hij is dus de beschermer van de christenen tegen kwade krachten. Daarom staat hij vaak op een heuvel in het noorden om deze nederzetting te beschermen tegen deze kwade krachten uit het noorden. Hij treedt niet zelden in de plaats van Keltische heuvel of berggoden – dat zou dan wel weer kloppen met die oude cultusplaatsen.

Minder gelukkig ben ik met de overbelichting van de positieve en lichte aspecten van het Keltisch christendom. Daarin volgen Latour en Bosman de vroege Bradley, die in zijn eerste boeken het Keltisch christendom typeerde met drie P’s: poëzie, presentie en pelgrimage. Die zijn herkenbaar in hun kenmerken. Later voegde Bradley er een vierde P aan toe van penitentie. Ascese en boetedoening waren evenzeer kenmerkend en de anamchara kon ook een strenge en sobere leefwijze adviseren. (zie b.v. Bradley 2000). De kracht van het gesproken woord uit zich niet alleen in zegeningen, maar ook in vervloekingen. In zijn heiligenleven van Columba geeft Adomnan daar herhaaldelijk voorbeelden van, tot en met een man die dood neervalt na zo’n vervloeking. 

In hun inleidende hoofdstuk stippen Latour en Bosman wel aan, dat protestanten en katholieken onderling strijd voerden over de interpretatie van het Keltisch christendom. Voor protestanten liep er een rechte lijn van het Keltisch Christendom tot de Reformatie en was de periode tussen de Synode van Whitby en de Reformatie maar een hinderlijke terugval. Voor katholieken was er een veel minder groot verschil tussen de periode voor en na deze Synode. Dat katholieke en protestantse auteurs samen kunnen werken in de bestudering van deze periode, is een verworvenheid van de laatste paar decennia. Dat in Ierland ook eeuwenlang een conflict heeft gewoed tussen een protestantse bovenlaag en het katholieke volksdeel komt niet aan bod. Ik vind dat een misser.

Bespreking van

Annemarie Latour en Frank G. Bosman, Pelgrimage van smaragd. Een inspirerende route door Keltisch Ierland. Ark Media, Amsterdam, 2014
 

Literatuur


Ian Bradley, Celtic Christianity. Making Myths and chasing dreams, Edinburgh, 1999

Ian Bradley, Colonies of heaven. Celtic models for today’s church, London 2000

Martin Palmer, Sacred Land. Decoding Britain’s extraordinary past through its towns, villages and countryside, London 2012

maandag 10 november 2014

Geschiedenis van caritas in beeld

Momenteel loopt in Museum Catharijneconvent in Utrecht de tentoonstelling 'Ik geef om jou!'. Aan de hand van talrijke schilderijen en prenten, maar ook met andere voorwerpen als akten, collectebussen en foto's wordt de geschiedenis van de naastenliefde in beeld gebracht. Deze tentoonstelling sluit mooi aan bij de thematiek van mijn sabbatverlof, dat ik eerder dit jaar had (de geschiedenis van caritas en kerkelijke armenzorg). Binnenkort ga ik naar Utrecht om met de andere leden van onze parochiele werkgroep diaconie de tentoonstelling te bekijken. Ik ben heel benieuwd. Het gelijknamige boek heb ik al enige weken in huis en heb ik met genoegen gelezen. Het is geen catalogus, maar biedt tien inhoudelijke bijdragen over facetten van de geschiedenis van naastenliefde. De bijdragen worden afgewisseld met zeven portretten van weldoeners, twee historische figuren en vijf hedendaagse vrijwilligers. Wie zich verder wil orienteren, vindt aan het eind van het boek een gedetailleerde tijdslijn van de zorg voor de naaste en een bibliografie. Alle bijdragen zijn rijk geillustreerd met afbeeldingen van de objecten, die in de tentoonstelling te zien zijn.


Locatie

Niet vaak zal een museumgebouw zelf object in de eigen tentoonstelling zijn. Dat is hier wel het geval. Het museum is gevestigd in een oud kloostercomplex, het Catharijneconvent, dat in de zeventiende eeuw ook het eerste stads- en academisch ziekenhuis van Utrecht was. De tijdelijke tentoonstelling 'Ik geef om jou!' is te zien in de oude ziekenzaal. En de geschiedenis van de plek als oord van naastenliefde gaat nog verder terug. In 1366 schonk een burger van de stad Utrecht, Pieter Uten Leen, geld aan de broederschap van Sint-Agatha om het stenen huis bij hun kapel te verbouwen tot 'warme stoof'. In dit kleine gasthuis met zeven bedden konden armen en pelgrims dan 's winters onderdak vinden. Ruim een eeuw heeft dit gasthuis hier gestaan.
In 1468 kregen de karmelieten toestemming om op de plek van het gasthuis een nieuw klooster te bouwen. Niet lang hebben ze daarvan plezier gehad. Nog geen zestig jaar later, in 1529, moesten zij op hun beurt wijken voor de Johannieter Orde. Drie eeuwen lang hadden de Johannieters een klooster met een groot gasthuis gehad op het huidige Vredenburgh, dat was gewijd aan de heilige Catharina van Alexandrie.  Toen wilde keizer Karel V daar een kasteel bouwen ('Vredenburgh') en gaf hij aanzet tot deze 'stoelendans' van religieuze orden. De Johannieters breidden het klooster van de karmelieten uit door omliggende gebouwen en terreinen aan te kopen. In dit nieuwe Catharijneconvent richtten ze twee grote ziekenzalen in.
Als in 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en het openlijk belijden van het katholieke geloof wordt verboden, komt het gasthuis  te staan onder het bestuur van de Staten van Utrecht. Het kloosterhospitaal wordt langzamerhand een wereldlijk ziekenhuis en na de oprichting van de Universiteit Utrecht in 1636 ook academisch ziekenhuis. In de Franse tijd heft Lodewijk Napoleon de universiteit op en moet het gasthuis in 1812 zijn deuren sluiten.
Het kloostercomplex gaat vervolgens dienst doen als Militair Logement. Tijdens de Eerste Wereldoorlog dient het als opvangcentrum voor honderden Belgische vluchtelingen. Uiteindelijk zal hier in 1979 het Museum Catharijneconvent gevestigd worden.
Als stenen konden spreken, zou het gebouw zelf een heel verhaal kunnen vertellen over de geschiedenis van de naastenliefde door de eeuwen heen. Over de rol van particuliere weldoeners, religieuze broederschappen en orden bij de uitvoering van naastenliefde in de Middeleeuwen. Over het gasthuis als opvangplek voor pelgrims, zieken en armen, aanvankelijk ongedifferentieerd, later uiteenvallend in allerlei specialismen. Het Catharijneconvent laat zien hoe uit het gasthuis het academisch ziekenhuis is ontstaan, van hospitium dus tot hospitaal.  Over de invloed van de reformatie op de organisatie van de naastenliefde (hier: grotere rol wereldlijke overheid, verdwijnen van religieuze ordes). Over de relatie tussen oorlogen, natuurrampen en epidemieen enerzijds en naastenliefde en armenzorg anderzijds (hier: de opvang van Belgische vluchtelingen).
Stenen spreken niet, dus hebben we het tentoonstellingsboek en andere media die deze verhalen kunnen doorgeven.

Naastenliefde

Het Catharijneconvent is niet het enige gebouw, dat een verhaal over naastenliefde kan vertellen. Er zijn in Utrecht nog veel meer stenen sporen te vinden. Met een gratis routeboekje of  een app die bij de tentoonstelling is ontwikkeld, kan je zelf op pad gaan langs de eeuwenoude gasthuizen, kloosters en hofjes die in de binnenstad staan. In tal van andere Nederlandse steden zijn ook diaconale wandelingen te maken. En als de gebouwen er niet meer staan, dan zijn er nog wel de instellingen die kunnen bogen op een eeuwenlange geschiedenis: ziekenhuizen, weeshuizen en zorgcentra maar ook charitatieve fondsen. Zo functioneren in Utrecht nog steeds de stichting Evert Zoudenbalchhuis, voortgekomen uit het St. Elisabethsgasthuis, dat de Utrechtse domkannunnik Evert Zoudenbalch (1423-1503) in 1491 heeft gesticht als het eerste weeshuis in Nederland, en het Jonkheer Huijbert Edmond van Buchellfonds, dat uitkeringen doet ter bestrijding van de armoede onder lidmaten van de Jacobikerk en voortkomt uit het vermogen van Hubert van Buchel (1513-1599), eerst kanunnik en later overgaan naar de protestantse kerk (zie p. 83). Ik kom daar aan het eind van dit blog nog op terug.


In het tentoonstellingsboek duidt Annelies van Heijst deze uitingen van naastenliefde als sporen van een christelijke cultuur. Ze laat zien dat de geschiedenis van de naastenliefde in ons land nauw verbonden is met het christendom. God eren en de naastenliefde beoefenen zijn in de christelijke visie de antwoorden van de mens op de liefde die God ons eerst geschonken heeft. Vanaf het vroege christendom is de zorg voor kwetsbaren dan ook een kern van de geloofsbeleving. We zien dat bijvoorbeeld terug in de kloosterregel van Benedictus. Hij schreef  voor, dat een zieke medebroeder moest worden behandeld 'quasi Dominus', alsof hij de Heer zelf was. Dat spoor doortrekkend gingen de meeste kloosters opvang bieden aan zieke pelgrims, reizigers en andere vreemden, in hospitia of gastenverblijven. En toen de steden groeiden, werden daar ook gasthuizen opgericht, door religieuzen, maar ook door particulieren en broederschappen.
Naastenliefde is overigens niet een specifiek christelijke deugd. Ook in andere levensbeschouwingen is het helpen van de naaste een belangrijke waarde. Raphael Evers schetst de rol van liefdadigheid (tsedaka) in het jodendom en Mirjam Shatanawi gaat in op het geven aan de armen (zakaat) als een van de vijf zuilen in de islam. Marije de Nood laat zien hoe mededogen in het hindoeisme en het boeddhisme een rol spelen. Daarmee is het inhoudelijke kader geschetst.

Geschiedenissen

Hoe de, overwegend christelijke, naastenliefde vorm heeft gekregen en zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld, komt aan bod in vier historische bijdragen. Wat namelijk begon als een ongedifferentieerde opvang van zieken, pelgrims en reizigers, groeide uit tot specialistische vormen van zorg en welzijn.

Armenzorg

Maarten van der Linde en Lia van Doorn concentreren zich op de zorg aan de armen. Zij schetsen de ontwikkeling van de middeleeuwse armentafel tot de hedendaagse voedselbank. Al op het Tweede Concilie van Tours was in 567 (!) bepaald dat "iedere gemeenschap de autochtone armen en behoeftigen op passende wijze voedde, elk naar eigen vermogen." De kloosters op het platteland speelden daarbij een belangrijke rol. Toen vanaf 1100 de steden opkwamen, ontstonden ook daar initiatieven om armen te helpen. De auteurs noemen een aantal vroege Utrechtse voorbeelden, zoals de Armenpot van Sint-Jacob, een armentafel in de Jacobikerk, en het Heilige-Geesthuis aan de Vismarkt, gesticht in 1307. Onder invloed van de Franciscanen en andere armoedebewegingen had de arme in die tijd een status als iemand die dichtbij God stond. Deed je iets goed voor hem, dan deed je iets goed voor God. In de zestiende eeuw verandert het beeld van de arme. Armen die vanwege leeftijd of gebrek niet kunnen werken worden gezien als 'ware armen' en komen nog voor ondersteuning in aanmerking. Alle anderen moeten maar via werk in hun eigen onderhoud voorzien. Als na 1580 de gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk wordt en de kloosters, gasthuizen en armenfondsen worden gesloten of overgenomen, verandert de situatie. De stedelijke overheid stuurt er op aan, dat de kerkgenootschappen de zorg voor de eigen armen voor hun rekening gaan nemen, mede vanwege de verslechterde economie.
In de negentiende eeuw worden naast de stedelijke en kerkelijke armenzorg ook verenigingen actief op dit gebied. Aan rooms-katholieke kant kan je dan b.v denken aan de Vincentiusvereniging (1846).
De Armenwet van 1854 blijft het primaat leggen bij de zorg van de kerkgenootschappen voor de eigen leden. Alleen in uiterste nood mocht de stedelijke overheid bijspringen. Hoewel de kerkelijke armbesturen de nood feitelijk niet aankunnen, is deze situatie gehandhaafd tot de invoering van de Bijstandswet in 1965. Bij de vormgeving van de verzorgingsstaat hebben christelijke beginselen een belangrijke rol gespeeld. Even hebben we gedacht, dat het tijdperk van armoede en caritas voorbij zou zijn. Maar de verzorgingsstaat bleek financieel niet te handhaven. Er ontstaan nieuwe vormen van particulier initiatief om mensen bij te staan waar de overheid gaten laat vallen. De opkomst van de voedselbank sinds 2002, waarbij veel plaatselijke kerken betrokken zijn, is daarvan een goed voorbeeld.

Gezondheidszorg

Hannie Kool-Blokland schetst de geschiedenis van de zorg voor de zieken. Ook hier begint het verhaal bij de zorg van kloosterlingen voor zieke reizigers, armen en hulpbehoevenden en de inzet van andere groeperingen als de steden groeien, zoals de stedelijke overheid en de gilden en liefdadige broederschappen. Al in de Middeleeuwen ontstaan er aparte voorzieningen voor besmettelijke zieken: pesthuizen voor pestlijders, leprozerieen voor melaatsen en lijders aan andere huidziekten. De overige zieken werden verpleegd in gasthuizen.
In de eeuwen daarna ontwikkelt zich de heelkunde en komt er meer nadruk te liggen op het medisch handelen. In de negentiende eeuw krijgen sociaal bewogen medici oog voor de relatie tussen armoede, slechte woon- en leefomstandigheden en volksgezondheid. Zij gaan het belang van licht, lucht, gezonde voeding en goede woningen propageren. Dat heeft ook invloed op de ziekenhuisbouw. Bijna alle oude middeleeuwse gasthuizen werden vervangen door nieuwe, luchtige, moderne gebouwen aan de rand van de stad. Tevens werd de verpleging verbeterd.

Ouderenzorg

Lange tijd was ouderenzorg vooral een armoedeprobleem, laat Renger de Bruin zien. Als mensen vanwege ouderdom niet meer in hun eigen onderhoud konden voorzien, waren de meesten aangewezen op de hulp van anderen. Veel minder dan in dorpsgemeenschappen was er in de steden een vangnet voor arme ouderen. Vermogende particulieren richtten daarom al in de middeleeuwen gasthuizen voor hen op. Het Catharinagasthuis in Leiden bestond bijvoorbeeld al in 1276, blijkt uit een oorkonde. In de eeuwen daarna werden ook elders talrijke gasthuizen opgericht. Speciaal voor ouderen kwamen er ook kameren of vrijwoningen, vaak rond een binnenplaats gebouwd. Om die reden spreekt men ook wel van hofjes. Het Hofje van Bakenes in Haarlem is in 1395 gebouwd uit de nalatenschap van de koopman Dirk van Bakenes. Ook de gilden zorgden voor ondersteuning van oudere gildebroeders. Het Utrechtse smedengilde had zelfs een eigen gasthuis, het Eloyengasthuis aan de Boterstraat. (St Eloy is de patroonheilige van de metaalbewerkers).
Terwijl sommige gasthuizen zich ontwikkelden tot ziekenhuizen (zie boven), gaan anderen zich richten op de opvang van ouderen. Na de Reformatie gaan de gereformeerde kerkenraad en de stedelijke overheid de controle uitoefenen over de gasthuizen en worden de broederschappen vervangen door regentencolleges. De katholieke minderheid wordt gedoogd en mocht geen publieke functie uitoefenen. Katholieke instellingen waren lange tijd verboden. Alleen particuliere initiatieven als vrijwoningen mochten bestaan. Pas in de loop van de achttiende eeuw konden zich nieuwe katholieke stichtingen ontwikkelen, toen b.v. het verbod op het aannemen van legaten werd opgeheven.
De kwaliteit van de zorg verschilde per instelling en categorie bewoner. Rijkere ouderen konden zich inkopen met een prove (schenking). Daarom werden zij ook wel proveniers genoemd. Vaak hadden ze dan een eigen kamer. De zorg voor arme ouderen werd betaald door de diaconie of de stedelijke armenzorg.

Zorg voor wezen

'Armen, weduwen en wezen' vormen in de Bijbel al een bekend rijtje van categorieen mensen die vaak op naastenliefde zijn aangewezen. Al eeuwenlang bestaat er dan ook een aparte zorg voor wezen en vondelingen. De eerste tehuizen voor wezen en vondelingen in ons land werden in de veertiende eeuw opgericht in Leiden en Utrecht, aldus Jacques Dane. In de zestiende eeuw volgden veel andere steden. In een eerdere blog heb ik al melding gemaakt van het weeshuis in Brielle, dat is gesticht uit een schenking van Angelus Merula. In deze weeshuizen namen de zogeheten 'binnenouders' de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich. Vaak was dat een echtpaar, maar soms ook twee vrijgezellen. De binnenouders stonden onder het gezag van een regentencollege dat de financiele zaken beheerde. In de zeventiende eeuw stond de wezenzorg in de Republiek in hoog aanzien in Europa. De wezen kregen hier niet alleen onderdak en voedsel, maar er werd ook gezorgd voor hun opvoeding en onderwijs. Een van de opvoedingsdoelen was namelijk, dat de kinderen na vertrek uit het weeshuis op eigen benen konden staan. Zo kregen arme wezen vaak een betere start dan hun arme leeftijdgenootjes die nog wel ouders hadden.
Ter onderscheiding van andere kinderen droegen wezen herkenbare kleding. De kinderen van het Heilige-Geestweeshuis in Leiden droegen bijvoorbeeld in de vijftiende eeuw verticaal gekleurde rood-witte kleding, de kleuren van het stadswapen.
Door onder andere betere sociale voorzieningen en de stijging van de levensstandaard neemt het aantal wezen sinds het einde van de negentiende eeuw af. De grote weeshuizen werden overbodig of kregen een andere functie: ze gingen zich richten op verwaarloosde en misdadige kinderen en later ook voogdijpupillen.

Caritas verbeeld

Twee inhoudelijke bijdragen heb ik nog niet genoemd, terwijl ze in mijn ogen tot de meest interessante artikelen behoren. De eerste is meer van kunsthistorische aard. Hanneke van Asperen bespreekt de vraag hoe je een begrip als naastenliefde zou kunnen verbeelden. Liefde ligt aan de basis van allerlei daden, maar is op zichzelf onzichtbaar.
Een antwoord sinds de Middeleeuwen is de personificatie. Abstracte begrippen krijgen een menselijke gedaante. De liefde krijgt dan gestalte in een vrouwenfiguur (Caritas), die vaak ook nog een aantal attributen draagt, die verwijzen naar de liefde. Je kan dan denken aan een brandend hart, een zon,  een bloedende pelikaan. Populair is ook de afbeelding van een moeder met een of meerdere (zogende) kinderen. Moeder en kind representeren de wederkerigheid en de onvoorwaardelijkheid van de liefde. De kinderen verbeelden niet alleen de behoeftigen die steun nodig hebben, maar ook de gelovigen die aangewezen zijn op God.
Vanzelfsprekend waren de afbeeldingen van caritas als moeder een populair beeld in weeshuizen. Op de tentoonstelling wordt een altaarstuk getoond uit het weeshuis van Gorinchem, dat in 1557 is gesticht door een kinderloos echtpaar. Achter de vrouw staat Caritas met drie kinderen. Maar niet alleen instellingen gebruiken dit beeld. Sophia Hedwig, gravin van Nassau-Dietz laat zich in de zeventiende eeuw met haar kinderen portretteren als Caritas, terwijl ze haar borst aan haar jongste kind presenteert.
De andere bijdrage, die ik hierboven al kort gememoreerd heb,  laat aan de hand van twee personen de overgang in denkbeelden over armoede en naastenliefde zien, die plaats vond in de zestiende eeuw. Het betreft hier Evert Zoudenbalch en Hubert van Buchel. Allebei waren ze kanunnik, kwamen uit goede families, waren rijk en gaven een groot deel van hun geld aan de armen. Evert Zoudenbalch is een representant van de Middeleeuwen. Hij stichtte in 1491 een weeshuis, gewijd aan St Elisabeth. Hij wilde de weeskinderen een goede katholieke opvoeding geven en verwachtte als tegenprestatie dat zij voor hun zielenheil zouden bidden. Hubert van Buchel leefde een eeuw later, begon als priester, maar voelde zich later meer thuis in de protestantse Jacobikerk. Ook hij wilde dat de armen een goede godsdienstige opvoeding zouden krijgen. Daarom moesten zij de preken in de Jacobikerk volgen, maar hij vond het niet nodig dat er gebeden werd voor zijn zielenheil. En hij gaf het geld niet aan de armenpot van de Jacobikerk, maar stichtte een fonds waaruit de armen wekelijks een bedrag kregen dat naar eigen inzicht kon worden besteed. Het ging daarbij om arme, nette gezinnen met tenminste twee kinderen, die niet bedelend langs de deuren gingen. Ik vind het een mooie vondst van Truus van Bueren om de omslag in het armoedebeeld en de armenzorg inzichtelijk te maken aan de hand van deze twee Utrechtse beoefenaars van de naastenliefde.
Al met al geeft dit tentoonstellingsboek in betrekkelijk kort bestek veel inzicht in de historische ontwikkeling van de naastenliefde. Het is aardig, dat veel voorbeelden betrekking hebben op de Utrechtse situatie. Op een speciale website bij de tentoonstelling  zijn nog veel meer voorbeelden uit deze stad te vinden. In de bijdragen in het boek worden soms ook voorbeelden uit andere plaatsen gegeven. Meestal zijn ze afkomstig uit Holland of Zeeland. In de andere provincies is toch ook naastenliefde bedreven? Wat in het boek ook onderbelicht blijft is de wijze waarop de gedoogde kerkgenootschappen ten tijde van de Republiek vorm hebben proberen te geven aan de armenzorg voor hun eigen leden en de rol van de religieuze congregaties vanaf het begin van de negentiende eeuw. Maar misschien moet ik mijn oordeel bijstellen na het zien van de tentoonstelling.

Literatuur:
Marije de Nood en Kees van Schooten (red), Ik geef om jou! Naastenliefde door de eeuwen heen.
WBooks/Museum Catharijneconvent, Zwolle, Utrecht, 2014.








zondag 28 september 2014

PCI-en en zorgnetwerken

Een kerntaak van Parochiële Caritasinstellingen (PCI-en) is het financieel ondersteunen van individuen of gezinnen in noodsituaties. Het gaat dan vaak om een eenmalige bijdrage om een acute nood te lenigen, waar de bestaande sociale voorzieningen niet in kunnen voorzien. Oorspronkelijk betrof het vooral hulp aan eigen parochianen. Tegenwoordig wordt er geen onderscheid meer gemaakt naar geloof of levensbeschouwing. Vroeger kwamen de aanvragen vooral binnen via de eigen kanalen in de parochie: de pastores en de bezoekgroepen. Die kanalen raken verstopt, mede vanwege de schaalvergroting van de parochies en de verminderde kerkbetrokkenheid. Daarom leggen PCI-en in toenemende mate contact met andere organisaties en instellingen om armoede op het spoor te komen, zoals het maatschappelijk werk, de sociale dienst, woningbouwcorporaties, scholen, vluchtelingenwerk, voedselbank en SchuldHulpMaatje.
In dat kader kwam bij een recent overleg van PCI-en in de kring Leiduinen (Leiden, Bollenstreek en omgeving) de gedachte op om contact te leggen met zorgnetwerken. De PCI-en nodigden twee medewerkers van de GGD Hollands Midden Uit om hen te informeren over de mogelijkheden. Het werd een heel interessante uitwisseling, die ook van belang kan zijn voor andere regio's. Daarom wijd ik er een bijdrage aan.


Meldpunt Zorg en Overlast

Elke gemeente heeft een Meldpunt Zorg en Overlast, dat is ondergebracht bij de GGD. Het Meldpunt is vooral bedoeld voor zorgmijders met complexe problemen. Bij een melding onderzoekt men wat er speelt. Medewerkers van het team zijn vaardig in het motiveren van mensen om toch hulp te aanvaarden. Het regelt de toeleiding naar zorg, adviseert zorgpartijen en voert de regie.

Elke gemeente heeft een zorgnetwerk, dat minstens één keer per vier of zes weken bijeenkomt onder voorzitterschap van de GGD, in de stad Leiden zelfs wekelijks. Daaraan nemen in ieder geval medewerkers deel van de verslavingszorg, de GGZ, het maatschappelijk werk en de maatschappelijke opvang, soms uitgebreid met de wijkagent, de woningbouwcorporatie, de stichting MEE en de schuldhulpverlening.

Bij dreigende huisuitzettingen wordt altijd een melding gedaan, als het een gezin betreft. Daarvoor is een convenant gesloten tussen de schuldhulpverlening, het maatschappelijk werk, de woningbouwcorporaties en de GGD. Daardoor kan snel een regeling getroffen worden om de lopende huur te betalen. Dat geeft ruimte voor een regeling van de verdere schulden en de aanpak van andere problemen. Als de huisuitzetting een individu of een stel zonder kinderen betreft, is melding vooraf alleen verplicht, als het om een kwetsbaar persoon gaat. Of dat het geval is, moet door de woningbouwcorporatie zelf beoordeeld worden. De nutsbedrijven doen nog niet aan dit convenant mee.

In het convenant komen de kerken en diaconieën niet voor. Wel hebben leden van het zorgnetwerk soms persoonlijke contacten met PCI-en of diaconieën. In een enkel geval benaderen ze de kerken om een financiële bijdrage ter voorkoming van een ontruiming, als men denkt dat dat een meerwaarde heeft.

Het zorgnetwerk organiseert soms ook een rondetafelgesprek, waarbij zorgpartijen aanschuiven die belang hebben bij deze casus. Het doel van dit gesprek is om samen een plan met harde afspraken te maken, het liefst met de cliënt erbij. Per cliënt wordt een regiehouder aangewezen. Het zorgnetwerk kan wel drang uitoefenen, maar geen dwang.

Verschil met sociale wijkteams

Opgemerkt wordt, dat het zorgnetwerk iets anders is dan de sociale wijkteams, die nu overal in opkomst zijn. Het zorgnetwerk is speciaal bedoeld voor zorgwekkende zorgmijders, de sociale wijkteams hebben een algemenere insteek Ze willen de sociale omgeving organiseren en zorg, welzijn en preventie op elkaar afstemmen. Hier komen de drie decentralisaties (Participatiewet, nieuwe Wmo en jeugdzorg) samen. Het sociale wijkteam richt zich op individuele en collectieve vragen in de wijk en probeert daarbij zonder indicatie een oplossing te bieden.

Verbeteren van contacten

In de meeste gemeenten blijken er nauwelijks contacten te bestaan tussen de zorgnetwerken en de  PCI-en of diaconieën. Toch kunnen die contacten nuttig zijn voor beide partijen. Zo kan een PCI contact opnemen met het Meldpunt voor advies, consultatie of een melding, als de PCI  te maken heeft met een cliënt waarvan men vermoedt dat er complexe problemen spelen achter de hulpvraag.

Op de website www.ggdhm.nl is een aanmeldformulier voor een melding te vinden: http://www.ggdhm.nl/thema-s/item/meldingsformulier-burgers-leiden-regio-zuid-holland-noord/meldingsformulier-leiden-regio-zuid-holland-noord Als bij een PCI een hulpvraag is binnengekomen en men vermoedt dat er sprake is van een complexe problematiek, kan men ook naar het meldpunt bellen en vragen, of de persoon bekend is.

Anderzijds zou het zorgnetwerk in dringende gevallen een beroep kunnen doen op de PCI voor financiële hulp voor een cliënt, als er geen voorliggende voorzieningen zijn. Om die contacten mogelijk te maken, is afgesproken de adressen van PCI-en en de gemeentelijke contactpersonen van de Meldpunten uit te wisselen. Zo is het mogelijk contact met elkaar te leggen en beide netwerken op elkaar te betrekken, zonder dat de PCI onderdeel wordt van de officiële hulpverlening.

 

dinsdag 22 juli 2014

Nogmaals de Northern Cross Pilgrimage

In april heb ik de Melrose leg gelopen van de Northern Cross Pilgrimage. Op dit weblog heb ik daarvan toen dagelijks verslag gedaan. Ik wil nog een keer daarop terugkomen en een wat algemener beeld schetsen van deze pelgrimage. Dat biedt mij tevens de gelegenheid aandacht te besteden aan enige verwante pelgrimages, waarbij de deelnemers ook een houten kruis meedragen.  Dat had ik al eerder willen doen. Nu ik het verzoek heb gehad om een artikel over mijn ervaringen met de Northern Cross Pilgrimage te schrijven voor een oecumenisch tijdschrift, kan deze bijdrage mooi dienen als voorstudie.



Ontstaan Northern Cross Pilgrimage

Volgend jaar is een bijzonder jaar voor de Northern Cross Pilgrimage . Van 29 maart tot en met 5 april 2015 zal dan de veertigste editie plaats vinden. Deze oecumenische pelgrimstocht werd in 1976 voor het eerst gehouden. De deelnemers liepen toen van Penrith naar de Holy Island of Lindisfarne. Het idee hiertoe was ontstaan in 1975 onder een aantal deelnemers aan de Student Cross Pilgrimage naar Walsingham (zie onder). Ze wilden wel eens in een meer uitdagend en natuurrijk landschap lopen dan door het platte Norfolk. Zoekend naar een geschikte bestemming viel hun oog al snel op Lindisfarne, de bakermat van het christendom in Northumbria. Het is het eiland van St Aidan en St Cuthbert en bekend vanwege de Lindisfarne Gospels, een prachtig geillustreerd evangelieboek dat hier in het begin van de achtste eeuw gemaakt is. De oude toegangsweg over het wad staat van oudsher bekend als het pelgrimspad. Lindisfarne ligt in Noord-Engeland vlakbij de grens met Schotland. Die ligging maakt deze pelgrimstocht ook aantrekkelijk voor mensen uit deze regio's voor wie de reis naar Zuid-Engeland een bezwaar kan zijn.
De eerste pelgrimstocht op initiatief van Joe Cullen was een succes. Sommige deelnemers van het eerste uur zijn veertig jaar later nog steeds betrokken bij dit initiatief. De algemeen coordinator voor 2015, Kenneth Williams, liep ook al in 1976 mee.
Bij de opzet van de Northern Cross Pilgrimage hebben de initiatiefnemers zich laten inspireren door het model van de Student Cross Pilgrimage. Dat zal ik nu eerst schetsen, om dan weer terug te keren naar de hedendaagse invulling.

Student Cross Pilgrimage

De Student Cross Pilgrimage is van oorsprong een rooms-katholiek initiatief, dat dateert van kort na de Tweede Wereldoorlog. "Het idee om een pelgrimage te houden waarbij een kruis wordt meegedragen is afkomstig uit Frankrijk," aldus Kenneth Williams in een artikel in The Reader."In 1946, vlak na de Tweede Wereldoorlog, droeg een aantal groepen kruisen naar Parijs als een vorm van boetedoening voor de zonden die in de oorlog waren begaan. Het jaar daarop droegen enige Engelse groepen kruisen naar het bedevaartsoord van Walsingham. Deze kruisen kan je daar nog steeds zien. Hieruit ontstond het idee van Student Cross als een pelgrimage naar Walsingham."

Intermezzo 1: Onze Lieve Vrouw van Walsingham

Ter toelichting bij deze bestemming: Walsingham is een bekend Mariabedevaartsoord in Norfolk. Volgens de overlevering verscheen hier in 1061 Maria aan Lady Richeldis de Faverches, vrouwe van Walsingham. Maria gaf haar de opdracht om in Norfolk een replica te bouwen van het Heilig Huis waarin de aankondiging van de geboorte van Jezus plaatsvond. Bij dit huis vestigden de Augustijnen in 1150 een klooster. In de Middeleeuwen werd Walsingham een zeer populair bedevaartsoord. Hieraan kwam een einde onder Hendrik VIII. De priorij werd gesloten, het Heilig Huis in brand gestoken en het Mariabeeld naar Londen gebracht. 
In 1897 werd het oude heiligdom van Onze Lieve Vrouw van Walsingham hersticht en kwamen de bedevaarten opnieuw op gang. Sinds 1934 fungeert de Slipper Chapel als het nationale heiligdom van Onze Lieve Vrouw van Walsingham. Deze veertiende eeuwse kapel was de laatste kapelstatie op de oude pelgrimsroute, net een mijl buiten Walsingham. Ze dankt haar naam aan het feit, dat veel pelgrims gewoon waren om de laatste mijl op blote voeten af te leggen: bij de Slipper Chapel trok men dan zijn schoenen uit.
Overigens groeide tussen 1897 en 1934 ook de devotie tot Onze Lieve Vrouw in de Anglicaanse kerk. Dat leidde uiteindelijk tot de bouw van een Anglicaans heiligdom, de Shrine Church in het centrum van Walsingham zelf.

Intermezzo 2: gemeenschappelijke voedingsbodem met Pax Christi?

In mijn eerste blog over de Northern Cross Pilgrimage van 12 april sprak ik al het vermoeden uit, dat de Student Cross Pilgrimage en de vredesbeweging Pax Christi wel eens dezelfde wortels zouden kunnen hebben. Pax Christi is in Frankrijk ontstaan aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. Ik kan mij een verhaal herinneren, dat Franse verzetstrijders het plan hadden opgevat om een kruistocht te gaan houden voor de bekering van Duitsland en Mgr. Théas om toestemming vroegen. Théas had zelf in Duitse gevangenschap gezeten en had zich ook in die situatie laten leiden door het christelijke liefdesgebod 'Hebt u vijanden lief'. Hij wilde slechts met hun plannen instemmen als zij die zouden veranderen in 'kruistochten voor gebed en vrede' terwille van de verzoening tussen Frankrijk en Duitsland. In de eerste jaren na de oorlog werden geregeld dergelijke kruistochten gehouden, waaraan zowel geestelijken als leken deelnamen. Mgr. Feltin, de bisschop van Bordeaux, gaf officiele goedkeuring aan de beweging. Toen de beweging in 1946 een eigen blad kreeg, noemde zij zich Pax Christi. In 1947 vond hun eerste congres plaats in Lourdes, waaraan ook Duitsers deelnamen. Via contacten met de internationale katholieke organisatie Tochtgenoten van Sint Frans kwam men ook in contact met gelijkgezinden in andere landen. De Tochtgenoten van Sint Frans was een pelgrimsbeweging van leken, die was voortgekomen uit een vredescongres van Franse en Duitse jongeren in 1926 in Bierville (Frankrijk). De oprichting van de Nederlandse afdeling van Pax Christi in 1948 is ook te danken aan enige Tochtgenoten.

De 'kruistochten voor gebed en vrede' waren dus een bekend verschijnsel in het katholieke Frankrijk in de jaren direct na de oorlog. Het is dus niet zo vreemd, dat Engelse katholieken hiermee kennismaakten en het idee overbrachten naar hun eigen land, zoals Kenneth Williams meldde (zie boven). Een beetje googlen levert de volgende reconstructie op.
In 1946 nemen Charles Osborne en enige anderen deel aan een internationale kruistocht voor gebed en vrede naar Vezelay, waarbij enige kruisen worden meegedragen. Het volgen en dragen van het kruis maakt diepe indruk op hen. Ze ervaren hierin deel te zijn van Christus' mystieke lichaam. Zo iets willen ze ook in Engeland organiseren.
Van 3 tot en met 15 augustus 1947 loopt een groep van 25 mannen van Bishop's Stollford naar Walsingham en terug, iets meer dan 300 kilometer. Zij dragen een groot ruwhouten kruis met zich mee, van ruim 2 1/2 meter bij 1,30 m. Vanwege deze omvang wordt het kruis horizontaal gedragen, telkens door drie mannen. Twee lopen voorop, waarbij ieder een arm van het kruis op de schouders draagt, de derde draagt de voet. Ze zijn afkomstig uit heel verschillende delen van Engeland en beroepsgroepen. Twee paters Dominicanen, vijf studenten, maar ook boeren, arbeiders, kantoorpersoneel, een journalist en een kruidenier. Onderweg wordt er veel gebeden en krijgen ze onderdak bij parochies. Van te voren was men enigszins bang geweest voor de reacties op deze publieke demonstratie van het katholiek geloof. Met enige verwondering constateert pater Columba Ryan OP dat voor de meeste mensen die men onderweg tegen kwam het kruis niets betekende: "ze wensten de pelgrims een goede tocht, ze hoopten dat ze onderweg mooi weer zouden hebben, ze vroegen zich af of de pelgrims het deden tegen betaling of voor hun gezondheid, maar van het kruis zelf maakten ze niets." Een enkele keer raakte men in gesprek. "Er is geen vijandigheid; alleen onbekendheid." (Catholic Herald, 12 september 1947). In katholieke kringen zijn de reacties veel positiever.
Dat leidt tot een veel groter initiatief in juli 1948. Vanuit 14 plaatsen in Engeland en Wales lopen 400 pelgrims met een groot eikenhouten kruis gedurende twee weken naar Walsingham. Op de feestdag van Onze Lieve Vrouw van Karmel, 16 juli, wordt de PPP 1948 (de Pilgrimage of Prayer and Penance for Peace) plechtig afgesloten met een pontificale hoogmis, waaraan 15.000 mensen meedoen. De veertien houten kruisen staan sindsdien rond de Slipper Chapel als markering van de kruiswegstaties.

Student Cross - vervolg

Het was Wilfred Mancote-Carter die het initiatief nam om in de Goede Week van 1948 voor het eerst de Student Cross Pilgrimage te lopen van Londen naar Walsingham. Dertig studenten en enige studentenpastores namen hieraan deel. In 1949 werd al gestart met een tweede route vanuit Nottingham.

Aanvankelijk namen aan deze pelgrimstocht alleen mannelijke studenten deel. Pas in 1967 werden vrouwen officieel als deelnemer toegelaten, hoewel ze vermoedelijk al eerder hebben meegelopen. In de jaren zestig werden ook de eerste pogingen gedaan om de Student Cross Pilgrimage een oecumenisch karakter te geven. Met name de route vanuit Oxford trok snel ook studenten uit andere kerken. Vanaf 1972 is de Student Cross officieel een oecumenische pelgrimstocht.
In de loop der jaren is het aantal routes uitgebreid en hoef je ook geen student meer te zijn om mee te kunnen doen. Naast routes die de hele Goede Week duren zijn ook kortere routes ontwikkeld, die het mogelijk maken dat ook gezinnen met kinderen of werkende mensen kunnen meedoen. Er is zelfs een eendaagse pelgrimstocht. In 2014 liepen 302 mensen mee met een van de elf routes. Zes routes leggen een afstand af van 120 mijl (190 km) in een week. De andere zijn korter wat betreft afstand en duur.


Kenmerken Northern Cross Pilgrimage

De Northern Cross Pilgrimage volgde een vergelijkbare ontwikkeling. Het aantal routes werd in de loop der jaren uitgebreid. Veranderingen  werden soms ook ingegeven door logistieke problemen. Aanvankelijk werd vooral over de openbare weg gelopen. Naarmate het verkeer drukker werd, werd dat gevaarlijker. Rond 1990 werd daarom besloten meer over voetpaden te lopen. De kruizen werden kleiner en lichter om ze ook over ruig terrein mee te kunnen nemen. Een nieuwe ontwikkeling is, dat naast lichtere routes voor gezinnen met jonge kinderen de laatste jaren ook extreem zware routes worden ontwikkeld voor mensen die een sportieve prestatie willen leveren. In de Goede Week van 2014 gingen 85 mensen van start. Zij liepen vanuit vijf richtingen naar Beal Sands om vandaaruit op Goede Vrijdag samen over het oude pelgrimspad naar Lindisfarne te lopen.


Ondanks alle veranderingen in de loop der jaren en de verschillen tussen de routes blijft de Northern Cross Pilgrimage een aantal gemeenschappelijke kenmerken houden:
  • het vormen van een tijdelijke christelijke gemeenschap. De Northern Cross Pilgrimage is een collectieve tocht, geen individuele onderneming zoals bijvoorbeeld de pelgrimstocht naar Santiago de Compostela. Als kleine groep van 10 tot 20 mensen heb je ook een gemeenschappelijke taak: het dragen van het kruis. En je hebt elkaar ook nodig voor een aantal andere taken: koken b.v. of het transport van de bagage elke dag met een aantal particuliere auto's door medepelgrims. Via een vernuftig systeem kan elke chauffeur de route ook meelopen.
  • de voorbereiding op Pasen. Een kruis dragen in de Goede Week is een bijzondere invulling van het herdenken van het lijden, sterven en verrijzen van Christus. Op de Melrose leg hebben we b.v. op Witte Donderdag ook een seder maaltijd gegeten, een combinatie van viering en maaltijd. Het aansteken van de paaskaars aan een vuur buiten op het strand tegenover de kerk was ook een bijzonder gebeuren met het gehuil van de talrijke zeehonden op de achtergrond. En ik vond het ook heel bijzonder om ons met narcissen versierde kruis op Paaszondag van ons verblijf in het vakantiehuis van de Vincentiusvereniging naar de kerk te dragen.
  •  het meedragen van een groot houten kruis is ook een vorm van christelijke getuigenis. Je valt op als pelgrimsgroep, ook als je maar met een tiental mensen door een dorp of stadje loopt. Het riep geregeld kleine gesprekjes op. De Holy Island of Lindisfarne is in de Borders en Northumberland een bekende bestemming. Soms vertelden mensen over hun eigen bezoek daaraan. Voor het overige waren de reacties niet veel anders dan die in 1947.
  • een vorm van bezinning. Ik heb ooit eens pelgrimeren horen omschrijven als 'bidden met je voeten'. Dat is zeker het geval, maar tijdens de Northern Cross Pilgrimage zijn er dagelijks ook bewust geplande momenten van gebed. Om te beginnen elke dag een ochtend- en avondgebed. Een boekje bevatte daarvoor uitgewerkte voorbeelden, maar er was ook ruimte om daar zelf een invulling aan te geven. Ik heb op maandagavond een verkenning en meditatie geleid rond de hongerdoek over de werken van barmhartigheid.  Daarnaast was er onderweg de gelegenheid tot 'staties'. Een of twee keer per dag kon iemand om zo'n statie vragen. Hij of zij kon dan een korte gedachte uiten of een gebed of iets anders toepasselijks. Daarna vervolgden we onze weg in stilte, voor tien of vijftien minuten. Naast een boekje met de gebedsdiensten hadden we ook twee kleine zangbundels, een met religieuze liederen en een met wandelliedjes. Als zingen twee keer bidden is, hebben we heel wat gebeden.

Afsluiting

Toen ik aan de Northern Cross Pilgrimage begon wist ik niet, dat deze pelgrimstocht in zekere zin voortgekomen is uit dezelfde voedingsbodem als Pax Christi: de kruistochten voor gebed en verzoening die na de Tweede Wereldoorlog gehouden werden als reactie op de oorlog. Zelf heb ik in de jaren zeventig en tachtig zo'n jaar of tien meegelopen met de Pax Christi voettochten, eerst als deelnemer, later als kapittelleider. Had ik die voorgeschiedenis geweten, had ik in het begin misschien wat minder vreemd aangekeken tegen het meedragen van een kruis.
Uit de Northern Cross Pilgrimage is in 1997 Scottish Cross voortgekomen, die jaarlijks een vergelijkbare tocht in de Goede Week houdt met als eindbestemming Iona. Ik heb in 2011 en 2013 de Goede Week en Pasen op Iona meegemaakt en kan mij wel herinneren, dat een aantal pelgrims toen op paaszaterdag een houten kruis de Abbey indroegen, maar had me dit verband niet gerealiseerd. Ook al, omdat deze kleine groep pelgrims geen invloed had op de vieringen. Dat was op Holy Island wel anders. Dat kwam meer neer op een overname. Zo werd de paaswake geleid door pater Brendan Gallagher SJ, de nieuwe novicenmeester van de Jezuieten voor de provincies van Groot-Brittannie, Ierland en Nederland, die dit jaar als aalmoezenier was verbonden aan de Northern Cross Pilgrimage en was meegelopen met een van de andere routes. Maar dan komen we terecht bij een ander onderwerp: de spanningen tussen pelgrims en parochianen van een bedevaartsoord. Wie bepaalt wat er gebeurt? Wie weet, kom ik daar nog wel eens op terug.


Bronnen:

Marcel Becker, De geschiedenis van Pax Christi van 1948 tot 1968, gebed, studie en actie. In: Ben Schennink (red), In beweging voor de vrede. Veertig jaar Pax Christi: geschiedenis, werkwijze, achterban en invloed, Den Haag/Nijmegen, 1988, p. 19-58

Dermot Doran, Commemorating Walsingham 1948, in: Catholic Herald, 31 juli 1998

Columba Ryan OP, Carrying the cross to Walsingham, in: Catholic Herald, 12 september 1947

Kenneth Williams, 'Whan that in april the shoures soete': The Northern Cross Pilgrimage. In: The Reader summer 2008 Vol 105 No 2, p. 12 - 13

vrijdag 20 juni 2014

Hoogkruizen op Iona 2

Een van de hoogtepunten van de week over Columba en de vroege kerk in Iona Abbey (7 t/m 13 juni) was voor mij de rondleiding die Peter Yeoman van Historic Scotland op woensdag gaf langs de hoogkruizen en in het museum. Op maandag had Éamonn Ó Carragáin verteld over de relatie tussen de beweging van de zon en de hoogkruizen in Northumbria en Ierland (zie mijn eerdere blog Hoogkruizen op Iona.) Diens inzichten zijn gevolgd bij de nieuwe inrichting van het museum. Nu hielpen die inzichten ook bij het beschouwen van St Martin's Cross. Het had eerder die ochtend flink geregend. Toen we ons rond tien uur verzamelden rond dit hoogkruis, was het droog maar het stenen kruis nog nat. Daardoor was het reliëf beter zichtbaar. En terwijl Yeoman een toelichting op het hoogkruis gaf en we nader de afbeeldingen van de oostzijde bekeken, brak de zon door en werden de patronen nog scherper zichtbaar. "Hebben jullie gezien hoe in de afgelopen twintig minuten de belichting steeds veranderde en onze aandacht daardoor telkens op andere onderdelen werd gericht?," merkte Ó Carragáin op. "De steen lijkt wel een levend ding." En dan te bedenken dat de oostzijde van dit hoogkruis meestal als het minst interessante deel wordt beschouwd: alleen maar een paar Keltische patronen als decoratie. Je zier er ook nauwelijks foto's van. Alle aandacht gaat uit naar de westzijde met de Bijbelse afbeeldingen. Dat is ook de kant die je als bezoeker het eerste ziet als je het terrein opkomt en naar de Abbey loopt. Die aandacht is terecht. Er valt ook veel te zien en te bewonderen. Maar beide zijden hebben hun eigen functies en aantrekkelijkheden, zoals ik hoop duidelijk te maken.




Start van een pelgrimage bij Iona Abbey.
Rechts St Martin's Cross, links St John's Cross.
 
 
Enige achtergrond

Vrijwel algemeen wordt nu aangenomen, dat de stenen hoogkruizen op Iona de eerste waren in West-Schotland en Ierland. Vanuit Iona zijn de hoogkruizen in deze regio verspreid. De eerste stenen hoogkruizen zijn gemaakt halverwege de achtste eeuw. Voor die tijd was het al wel de gewoonte om houten kruisen te plaatsen op het eiland. Adomnan's Life of Columba bevat verschillende passages hierover.

Men veronderstelt ook, dat voor de eerste kruisen kostbare metalen kruisen in de kerk model hebben gestaan. De eerste hoogkruizen waren St Oran's en St John's. De makers moeten wat overmoedig zijn geweest. De armen van het St John's kruis zijn veel te breed met een spanwijdte van 2,20 meter. Mogelijk speelde ook een rol, dat dit kruis bestaat uit acht stenen panelen, die later zijn samengevoegd. Al kort na zijn plaatsing viel het om. Daarop is het kruis versterkt met een stenen ring. Maar ook dat mocht niet baten. Het kruis bleef kwetsbaar in een storm. In 1927 heeft men de overgebleven stukken weer samengevoegd en rechtop geplaatst. Maar ook toen hield het kruis niet lang stand, in 1957 stortte het weer neer. Sindsdien is het origineel te bewonderen in het museum. Het St John's Cross, dat tegenwoordig voor de Abbey staat is een betonnen replica, dat daar in 1970 is geplaatst op de originele plek.

Van de ervaringen met deze eerste kruisen hebben de makers veel geleerd. De vorm van het St Martin's Cross is aangepast. De armen zijn veel korter en hebben ook gleuven. Daarin zouden bij gelegenheid ook houten armen kunnen worden geplaatst, zodat het hoogkruis meer lijkt op een kruis zoals we dat gewend zijn maar lichter van gewicht dan in een stenen uitvoering.. Een andere, meer waarschijnlijke, veronderstelling is, dat om de uiteinden rijk gedecoreerde gouden of vergulden omhulsels konden worden geplaatst. Daarvan is er helaas geen bewaard gebleven: de Vikingen waren tuk op goud. Het kruis is ook uit één groot stuk steen gemaakt, dat afkomstig is uit Loch Sween in Argyll, zo'n 80 kilometer verwijderd van Iona.

  

Patronage


Vroeger veronderstelde men, dat de hoogkruizen waren bedoeld als een catechetisch middel voor de pelgrims en andere mensen, die de schrijn van Columba bezochten. Dat idee is achterhaald, aldus Peter Yeoman. De kloostergemeenschap moet een dergelijk kruis nooit uit eigen middelen hebben kunnen laten maken. Denk alleen al aan de moeite die het moet hebben gekost om zo'n groot stuk steen van Loch Sween naar Iona te transporteren. Het moeten ook heel bedreven beeldhouwers zijn geweest, die de afbeeldingen in de steen hebben uitgehouwen. Wie het zijn geweest, weten we niet. Maar er zijn wel overeenkomsten met de stenen kruisen in Pictland, weten we sinds de studie van de Hendersons. Het uithouwen van de afbeeldingen moet gezorgd hebben voor veel metaalbewerking in de directe omgeving. In die tijd beschikte men alleen over beitels van zacht ijzer. Die moeten al binnen vijf minuten zijn versleten. Wilden de steenhouwers kunnen doorwerken, moeten ook smeden continu gewerkt hebben. "Een hoogkruis is het resultaat van een ongehoord groot surplus aan agrarische opbrengst," trekt Yeoman als conclusie. "Alleen een koning kan hiertoe opdracht hebben gegeven. De productiekosten voor een hoogkruis komen overeen met die van een groot schip of een kelder met tonnen wijn uit Bordeaux."

Hoewel de opdrachtgever niet bekend is, heeft Yeoman wel een vermoeden. Rond 740 vonden grote politieke veranderingen plaats in dit deel van Schotland. Het oude koninkrijk Dál Riata moest het onderspit delven tegen de Picten. In 741 noteren de annalen “the smiting of Dál Riata by Óengus, son of Fergus.” Het zou heel goed kunnen, dat in de jaren daarna Óengus dit hoogkruis heeft geschonken aan de kloostergemeenschap van Columba om een en ander goed te maken bij zijn nieuwe onderdanen. En Columba stond ook bij de Picten in hoog aanzien.

Rond 750 vond ook de opening van Columba's graf plaats om toegang te krijgen tot zijn beenderen en andere relieken. We weten dit, omdat in 753 zijn beenderen een rondreis door Ierland maakten, waarbij ze gebruikt werden bij de afkondiging van wetten en het consecreren van nieuwe kerken. Voor het transport van Columba's beenderen zal een kostbare reliekschrijn zijn gemaakt, terwijl ook voor de andere relieken houders nodig waren. En waarschijnlijk werd een eerste stenen kapel gebouwd op dezelfde plek waar nu St Columba's shrine staat, waar de reliekschrijn en de andere relieken konden worden bewaard. In ieder geval zal de opening van Columba's graf een gebeurtenis zijn geweest van een ongekend hoge spirituele waarde. Koningen en edelen uit Ierland en Pictland zullen naar Iona zijn gekomen met grote geschenken. Is voor deze gelegenheid ook St Martin's Cross geschonken? Qua tijdstip zou het kunnen. Het kruis staat langs de 'Street of the dead', die in een rechte lijn loopt naar St Columba's shrine. De bocht die het huidige pad maakt is van later datum en ook gemaakt van andere stenen.
  

Oostzijde St Martin's Cross

 
 

St Martin's Cross is dus niet gemaakt als catechetisch hulpmiddel voor de gewone pelgrims, maar voor gebruik door de monniken zelf. Voor die interpretatie pleit ook de hoog-theologische inhoud van de afbeeldingen op het kruis.

Als de monniken 's ochtends uit de kerk kwamen na een aantal getijdendiensten en andere vieringen zagen zij de oostzijde van het kruis, wat wij nu de achterkant zouden noemen. Op die kant scheen dan de zon: de afbeeldingen waren goed zichtbaar. Aan deze zijde is dat een complex patroon van overwegend slangen en knoppen ("bosses"- uitstekende halve bollen).

De afbeeldingen op een hoogkruis zijn niet gemaakt vanwege hun decoratieve waarde. Ze willen centrale onderdelen van het christelijk geloof bemiddelen. Dat geldt ook voor de knoppen en slangen. De aantallen knoppen hebben ieder hun eigen betekenis. Zo staat drie voor de Drie-eenheid en vijf voor de vijf kruiswonden van Christus (de doorboorde handen, voeten en zijde). Op het St Martin's Cross komen de vijftallen een aantal keren voor. De grootste knoppen kan je zien op de armen van het kruis en in het midden, maar daaronder komen nog drie vijftallen voor. Als je die onderste vijftallen nader beschouwt, zie je dat de knoppen omgeven zijn door kleinere knoppen, veelal in formaties van drie. Met elkaar vormen zij een Chi, een verwijzing naar de Christus-titel.

Éamonn Ó Carragáin veronderstelt, dat het hoogkruis voor de monniken veel stof tot meditatie gaf. Ze leefden meer dan wij in een cultuur van mondelinge overlevering en kenden de psalmen goed uit hun hoofd. Ze kunnen bij elk aantal knoppen telkens een ander psalmvers hebben gekozen om nader te overdenken. Bij een aantal van 150 psalmen zijn de combinaties eindeloos.

Slangen op hoogkruizen zijn goede slangen. En dat niet alleen omdat St Patrick de slangen uit Ierland verbannen heeft en Columba volgens Adomnan Iona gezegend heeft, zodat slangen de mensen en het vee geen kwaad kunnen doen zolang de eilandbewoners de geboden van Christus volgen. Ook in de Bijbel komen goede slangen voor (zie ook Power, 2013, p. 35). Toen het volk van Israël in de woestijn klaagde, dat giftige slangen hen beten, kreeg Mozes de opdracht een bronzen slang te maken en die op een paal te zetten. Ieder die was gebeten en zijn ogen op de bronzen slang richtte, bleef in leven (Num 21, 6-9). Jezus, de nieuwe Mozes, zegt dat hij als de slang in de woestijn omhoog zal worden geheven, opdat een ieder die in Hem gelooft eeuwig leven zal hebben (Joh 3, 14-15) en tot hem zal worden getrokken (Joh 12, 32). Omdat een slang ook elk jaar vervelt en zijn oude vel achterlaat, staat hij symbool voor de wedergeboorte. En vanwege deze vernieuwende eigenschap is de slang tevens symbool voor de geneeskunst (vandaar het esculaapteken). Op veel hoogkruizen worden slangen ook afgebeeld in tweetallen, in elkaar verstrengeld, met de koppen naar boven. Zo vormen zij een Chi en verwijzen zo weer naar Christus.

Het motief van de slangen en knoppen komt ook voor in het Book of Kells. Dat wordt tegenwoordig in Dublin bewaard, maar is waarschijnlijk gemaakt op Iona. Een van de argumenten voor die veronderstelling is de aanwezigheid van dit motief zowel in het Book of Kells als op de hoogkruizen van Iona. Hoogkruizen uit Pictland en Northumbria maken veel meer gebruik van het motief van de wijnstok.

Tot zover de interpretatie van deze zijde van het St Martin's Cross. Rest nog te melden, dat Ó Carragáin op het eind nog wees op een bijzonderheid. Het kruis is gemaakt uit één stuk grijsgroene steen, dat staat in een stenen houder van een wat andere kleur. De basis van die steen is breder dan de top. De overgang is uitgesleten en je kan nu een mooie glooiing zien. "Dat komt doordat generaties monniken hier voor het hoogkruis geknield gebeden zullen hebben," aldus Ó Carragáin en hij knielde op de sokkel neer met zijn hoofd gebogen tegen het kruis. Het paste precies.

 

Westzijde St Martin's Cross

 


De westzijde bestaat uit een reeks van afbeeldingen uit het Oude Testament, die ook verwijzen naar verhalen in het Nieuwe Testament. Het algemene thema is de incarnatie van Christus.

Als we het kruis van beneden naar boven bekijken zien we allereerst het inmiddels bekende motief van de slang en de knoppen.

Voor de afbeelding daarboven met vier figuren kom ik verschillende interpretaties tegen. Peter Yeoman sprak tijdens de rondleiding over David die Goliath verslaat (links) en daarna terug naar Saul gaat. De eerste scene kan dan ook gezien worden als Christus die de anti-Christ verslaat. De tweede scene is een geliefd thema bij monniken vanwege de gelofte van gehoorzaamheid. Alleen de eerste scene staat vermeld op het tableau met de korte uitleg, dat Historic Scotland bij het hoogkruis heeft geplaatst.

Rosemary Power geeft in haar boek een andere uitleg (Power, 2013, p. 43-44). De figuur aan de linkerkant, mogelijk een vrouw, is verbonden met de figuur rechts van haar, die haar zegent. De derde figuur staat en ontvangt een groet van een knielende of zittende persoon. Zij ziet hierin de ontmoeting van Maria en Elisabeth en Hanna die door de hogepriester wordt gezegend. Het verhaal uit het Oude Testament is een voorbode van het Nieuwe Testamentische verhaal, want Hanna is zwanger van de toekomstige hogepriester Samuel en Maria van Jezus, de opperste hogepriester.

De derde afbeelding is koning David met de harp, die wordt vergezeld door een kleinere engel. Deze afbeelding kan zowel verwijzen naar Christus als koning als naar het dagelijkse werk van de kloosterlingen, n.l. het zingen van de psalmen, die aan David worden toegeschreven.

Daarboven zien we Abraham, die de voorbereidselen treft om zijn zoon Isaac te offeren. Je ziet hem zijn zwaard trekken. De engel is aanwezig om hem dit te beletten, maar wat ontbreekt is de aanwezigheid van een ram, die in plaats van Isaac geofferd kan worden.

Boven Abraham en Isaac zien we een figuur omringd door twee dieren. Dit is een verbeelding van Daniel in de leeuwenkuil. Je kan zelfs Habakuk nog in een hoekje zien kijken. Bezien als verhaal uit het Nieuwe Testament kan je hier denken aan Christus in de woestijn te midden van de wilde dieren.

Dan zijn we aanbeland in het midden van het kruis. Dit is een afbeelding van Maria, die het kind Jezus toont aan ons, kijkers, zoals zij dat eens deed aan de drie wijzen. Zoals in het Book of Kells, dat eenzelfde afbeelding bevat, wordt zij omringd door vier engelen. Als reflectie van de hemelse koren zouden de monniken zich ook in deze engelen herkend kunnen hebben.

Op de armen van het kruis staan leeuwen afgebeeld, vaak ook gebruikt als verwijzing naar Christus.

Vanwege de inval van het zonlicht is deze zijde vooral in de middag en de avond goed zichtbaar, als de monniken weer naar de kerk gaan. Maria en het kind baden nog in het avondlicht als de rest van het hoogkruis al in de schaduw staat. Om die reden veronderstelt me ook wel, dat de afbeeldingen corresponderen met de verschillende getijdengebeden.

Conclusie

St Martin's Cross staat al meer dan 1200 jaar op dezelfde plek en heeft de invallen van de Vikingen en de Reformatie overleefd. De andere hoogkruizen zijn minder goed bewaard gebleven, maar op de restanten zijn deels dezelfde motieven te herkennen. Peter Yeoman typeerde St Martin's Cross als de "meest monumentale expressie van de passie van Christus." Het kost enige moeite om de betekenislagen van de verschillende afbeeldingen te verstaan. Voor een deel heeft dat te maken met onze vluchtigheid. Ik kom al sinds 1997 bijna jaarlijks op Iona, heb in het begin ook wel een rondleiding gevolgd, maar liep meestal snel voorbij de hoogkruizen en zeker voorbij de oostzijde van dit kruis. Voor een ander deel is de wijze van theologiseren ook verschillend. De hoogkruizen zijn meer gaan leven. Bij een volgend bezoek zal ik er zeker wat langer bij stil staan. En Éamonn Ó Carragáin daagde de Iona Community ook uit om meer met St Martin's Cross te doen. Kunnen de goede slangen, de leeuwen en de andere beesten ook gebruikt worden in een hedendaagse spiritualiteit met aandacht voor ecologie?


Bronnen


Naast mijn persoonlijke aantekeningen van de rondleiding door Peter Yeoman en de inbreng van Éamonn Ó Carragáin heb ik gebruik gemaakt van

Rosemary Power, The story of Iona, Columban and Mediëval Sites and Spirituality, Canterbury Press, Norwich, 2013

Peter Yeoman and Nicki Scott, Iona Official Souvenir Guide, Historic Scotland, revised edition, 2014


maandag 16 juni 2014

Hoogkruizen op Iona

Vorig jaar heeft Historic Schotland de tentoonstelling in het museum bij Iona Abbey geheel vernieuwd. In het middelpunt staan de drie hoogkruizen die oorspronkelijk vlak bij de schrijn van Columba hebben gestaan: St John's, St Matthew's en St Oran's. Op de oorspronkelijke plek bij de Abbey staat alleen een replica van St John's kruis. Voor deze gelegenheid zijn de bewaard gebleven stukken van St Oran's en St Matthew's kruis weer rechtop gezet in een stalen constructie zodat de kruisen in volle glorie te zien zijn. Met belichting en geluid wordt in twee minuten een impressie gegeven van een etmaal, zoals de monniken de hoogkruizen moeten hebben ervaren. Door de steeds veranderende lichtinval van zon en maan springen details van de afbeeldingen op de hoogkruizen op verschillende momenten van de dag anders in het oog. Zo gaan de hoogkruizen meer leven. Deze wijze van presenteren volgt de nieuwste inzichten rond hoogkruizen, die ondermeer zijn ontwikkeld door Eamonn O Carragain.

Eamonn O Carragain in Chapterhouse

Hoogkruizen in Northumbria en Ierland

O Carragain hield tijdens de week over Columba op maandag een inleiding over zijn werk rond de hoogkruizen in Northumbria en Ierland. Hij was voor het eerst van zijn leven op Iona en zei niets te weten van de specifieke hoogkruizen van Iona. Maar toen we woensdag een rondleiding van Peter Yeoman kregen langs de hoogkruizen en in het museum, wist O Carragain vanuit zijn kennis de aandacht te vestigen op bijzondere details (zie een volgende bijdrage).

Het Ruthwell Cross

Een van de bekendste hoogkruizen van Northumbria staat in Ruthwell, in het uiterste noordwesten. Het kruis staat niet meer buiten op zijn oorspronkelijke plek, maar in een kerk. Een van de afbeeldingen op dit hoogkruis staat bekend als het 'Iona tableau.'  De naam verwijst naar een passage in Adomnan's Leven van Columba: "Visiting priests were expected to break bread with the abbot in imitation of saints Paul and Anthony, the first Egyptian monks, in the desert." (Boek 1, hs. 44)
Antonius is de meest bekende woestijnvader. Paulus wordt in Hieronymus' Leven van Antonius vermeld als de eerste monnik. Verder is er niets van hem bekend. Van Paulus wordt alleen gezegd, dat de natuur harmonieus werd waar hij leefde. Er bestaat een verhaal, dat Antonius en Paulus op een avond samen aan tafel zitten. Volgens gebruik aten de monniken een half brood per dag. Ze hebben samen een brood en er ontwikkelt zich een soort wedstrijd in hoffelijkheid: 'Na u.' 'Nee, na u.' Na veel argumenteren over en weer besluiten ze om samen het brood te breken. Daarin zit ook een verwijzing naar de eucharistie.
Dit verhaal was populair bij de Ierse en Keltische monniken. Het wordt geregeld afgebeeld. Bekend is ook, dat op Iona een bezoekende priester werd uitgenodigd om de mis te doen en deze dan de abt uitnodigt om samen het brood te breken. Dat had een ceremonieel karakter. Adomnan heeft ook een verhaal over Columba, dat eens een bisschop anoniem op bezoek was. Columba  beschikte over profetische gaven en herkende hem dus. Daarop biedt hij de bisschop aan, dat deze voorgaat in de eucharistie. Al deze verhalen klinken door bij de afbeeldingen van Paulus en Antonius.

Bewcastle Cross

Een ander hoogkruis, dat O Carragain noemde is het hoogkruis van Bewcastle, dat midden in een oud Romeins fort staat, vlakbij Hadrian's Wall.
Als de zon vanuit het oosten schijnt aan het begin van de dag licht de levensboom op. Later op de dag is op de westzijde een tekst leesbaar, zowel in oude runen geschreven als in het Angelsaksisch. Op deze zijde staan ook twee beesten, Christus van de dieren en een afbeelding van Johannes de Doper met een lam (= Christus). Op de noordzijde, die het dichtst bij het gebouw staat, is een soort dambord weergegeven. Op de equinox (21 maart en 21 september) schijnt de zon direct op dit schaakbord bij zonsopgang en zonsondergang.

Er bestaan grote overeenkomsten tussen de westzijde van het Bewcastle hoogkruis en het hoogkruis van Ruthwell. Beide hebben een paneel met het Lam Gods aan de bovenkant en Christus die wordt omgeven door beesten aan de onderkant. Op grond daarvan denkt O Carragain, dat deze kant van het Ruthwell hoogkruis oorspronkelijk aan de westzijde heeft gestaan zoals het geval is in Bewcastle.
Op de korte zijden van het hoogkruis is een gedicht te lezen:
- allmighty God stripped himself. When he willed to meet the gallons.
- coureageous before all men
- I had to bow and to stand
Dit verwijst naar het dilemma van het kruis: van het kruis wordt verlangd, dat het zijn gast doodt.


De oostzijde wordt door de zon beschenen op 25 maart. Dat is het feest van de Aankondiging van de geboorte van de Heer door de engel Gabriel. Maar 25 maart kan ook een van de vroegste data zijn voor Goede Vrijdag. In de vroege kerk werd op deze datum de mis gevierd van ' de incarnatie en het lijden van Christus' ,
De afbeeldingen op de oostzijde vormen een ABBA-patroon.
A - aankondiging en boogschutter (de groei van Christus in de baarmoeder van Maria). De boogschutter is een beeld voor de prediker, wiens woord als een pijl het hart van de toehoorder raakt. Maar ook wordt Christus gezien als de uitverkoren pijl (zie Jes. 49, 1-7)
B - Maria Magdalena (in de veertigdagentijd een beeld voor boetedoening)
B - de genezing van de blindgeborene (in de veertigdagentijd een onderdeel van de catechese)
A - de aankondiging van de geboorte van de Heer (de groei van Christus in de baarmoeder van Maria)

24 Juni wordt wel gezien als Mdzomerkerstmis. Het is het geboortefeest van Johannes de Doper. Beelden uit Psalm 91 spelen hier ook een rol.

Conclusies

Ik besef dat deze aantekeningen wat gebrekkig zijn en kom daar later naar verdere bestudering nog op terug. Maar het belangrijkste inzicht, dat O Carragain uit de bestudering van deze twee hoogkruizen opdeed, dat ze verbonden waren met de beweging van de zon en dat op de belangrijkste momenten van de zonnecirkel (de zomer solstice, de winter solstice en de twee equinoxen) telkens een bepaalde zijde van het hoogkruis direct belicht wordt bij zonsopkomst of zonsondergang.
Kenmerkend voor de hoogkruizen van Northumbria is hun aandacht voor het lijden van Christus en de eucharistie. Bij hoogkruizen in Ierland vond hij gelijksoortige verbanden. Hij toonde met name het Cross of St Patrick and St Columba in Kells en het Muiredoch's Cross in Monasterboice. Het laatste kruis heet op de top een typische Keltische kerk staan. De kerk van Columba op Iona moet er zo ook uitgezien hebben.