In een vorige blog heb ik al even verwezen naar een inleiding van
Peter Nissen over modellen van diaconie in de loop van de geschiedenis. Nissen wilde laten zien hoe bepaalde vormgevingen van diaconie te begrijpen zijn vanuit het kerkmodel en de samenleving van die tijd. Hij verdeelde de kerkgeschiedenis daartoe in zes fasen. Elke fase heeft zijn eigen diaconaal model. Die diaconale modellen blijven vaak wel voortbestaan in latere fasen, maar passen dan veel minder bij de nieuwe maatschappelijke omstandigheden. Ik wil de zes modellen hier kort schetsen. Mijn veronderstelling daarbij is, dat zij een raamwerk bieden om de literatuur die ik deze maanden ga bestuderen te ordenen. De modellen kunnen dan wat meer vlees en inhoud krijgen. En wellicht moeten zij verfijnd worden. De tijd zal het leren.
Eerste fase: de jonge kerk
In de eerste fase van het christendom bestaat de kerk uit kleine gemeenschappen van christenen, die nog sterk leven in de verwachting van de spoedige wederkomst van de Heer. De lokale gemeenschappen kennen een grote mate van pluriformiteit.
Het diaconale programma van deze gemeenschappen valt te lezen in Hand. 2 en 4. Degenen die tot geloof kwamen, verkochten al hun bezittingen en verdeelden de opbrengst onder de behoeftigen. (Hand 2,45) Voorop staat de zorg voor de menselijke waardigheid, de zorg dat niemand gebrek zal lijden. Om die aandacht te waarborgen wordt er ook een ambt ingesteld (Hand. 6). De term 'diaken' zal hiervoor pas later gebruikt worden. Zoals onderzoek van de exegeet Collins heeft uitgewezen, is een diaken geen nederige tafeldienaar, maar een bemiddelaar, een doorgever. Als de kerk dus diaconie bedrijft, geeft ze door wat ze zelf ontvangen heeft, n.l. liefde, barmhartigheid.
De diaconie is in deze (en de volgende) periode een kerntaak van de kerk. Ze kende ook een grote veelzijdigheid. Voor mensen die financieel gebrek leden, werd er gecollecteerd. De collecte is een van de oudste elementen van de eucharistieviering. De opbrengst werd beheerd door de bisschop en vervolgens door de diaken verdeeld onder de behoeftigen (vgl. Laurentius). Maar er was ook zorg voor zieken en ouderen. Er werd gedaan aan arbeidsbemiddeling. Veel zorg werd er besteed aan gevangenen, de dwangarbeiders in de mijnen of op de galeien. Ze zorgden voor vreemdelingen door het bieden van gastvrijheid. Wanneer een onbekende op doorreis overleed, zorgde men voor een begrafenis. Hiervoor werden zelfs uitvaartfondsen gevormd, collegia funeraria.
Nissen maakt deze verwijzing niet, maar je kan in deze beschrijving goed de werken van barmhartigheid herkennen, ontleend aan Mt. 25.
Tweede fase: de kerk ontwikkelt zich tot rijkskerk
Naarmate de kerk groeit worden vanaf de tweede eeuw structuurvragen belangrijker. In het begin van de vierde eeuw wordt het christendom een erkende godsdienst en in 380 zelfs rijkskerk.
Die groei vraagt om structuren, die de eenheid en de identiteit van de kerk konden bewaken. Het is de tijd dat de canon wordt vastgesteld, de dogma's geformuleerd en het ambt een duidelijke structuur krijgt: bisschop, priester en diaken.
De nieuwe positie van de kerk biedt nieuwe mogelijkheden om de diaconie vorm te geven. Het Romeinse rijk kende geen stelsel van sociale voorzieningen. De bisschoppen beginnen bij de bisschopskerk een opvang voor zieke pelgrims in te stellen. (hospitium in het Latijn). Dat is het begin van de hospitalen of gasthuizen, ziekenzorg die voortkomt uit gastvrijheid.
Het ambt van diaken wordt in de vierde eeuw minder belangrijk. Het waarborgen van de diaconie wordt toevertrouwd aan een nieuwe institutie, de kloosters.
De kloosters zijn ontstaan in de vierde eeuw, toen monniken zich terugtrokken van de wereld in de woestijnen van Egypte, Syrië en Palestina. Door bisschop Basilius van Caesarea zijn ze aan het eind van de vierde eeuw weer meer in de wereld gebracht doordat ze sterk aan de bisschopskerk verbonden werden. Deze kloosters gaan de zorg op zich nemen voor alle instituties: de ziekenhuizen, de armenzorg, de weeshuizen en het onderwijs. Hiermee treedt een 'verkloostering' van de diaconie op, die tot nu zijn sporen nalaat. De diaconie vertrekt uit het leven van de plaatselijke geloofsgemeenschap en wordt een zaak van de religieuzen.
Derde fase: een kloosterlijke kerk
Met de kerstening van West- en Noord-Europa in de vroege Middeleeuwen verplaatst het zwaartepunt van de christelijke gemeenschap zich van het Mediterrane gebied naar het noorden. De Franken en later de Duitse keizers nemen de rol van de Romeinse keizer over als beschermheer van de kerk. Het christendom komt ook in ene andere cultuur terecht, wat vraagt om aanpassingen in de stijl van vieren, de theologie en het kerkelijk recht.
Bij de kerstening van West- en Noord-Europa hebben de monniken een belangrijke rol gespeeld. De kloosters werden de centra van het kerkelijk leven.
Wat begon in de vorige periode, zet zich nu verscherpt door. Het kloosterlijke model van de diaconie is het hoofdmodel.
Vierde fase: Hoge Middeleeuwen tot de achttiende eeuw
Deze periode wordt gekenmerkt door een toenemende individualisering, ook in de beleving van de godsdienst, en door confessionalisering, die politieke, theologische en culturele kenmerken heeft. Door de Reformatie ontstaan er verschillende christelijke kerkgenootschappen.
In de elfde, twaalfde eeuw zien we de opkomst van de steden, met name in Italië, Zuid-Frankrijk en Vlaanderen. De handel komt op. Mensen trekken naar de stad om er carrière te maken. De rijke burgers komen op, maar we zien tegelijk ook nieuwe vormen van armoede in de stad. De kloosters kunnen daarop moeilijk inspelen, omdat ze vooral op het platteland gevestigd zijn, ver van de steden. Daarom wordt er gezocht naar nieuwe vormen van kloosterleven, die kunnen ingaan op de nieuwe noden. Een treffend voorbeeld zijn de Minderbroeders. Franciscus wilde niet een orde stichten die aalmoezen aan de armen gaf, de mindere broeders gaven zichzelf als aalmoes aan de armen. De kloosters van de Franciscanen vind je in deze eeuwen daarom niet in het hart van de stadscentra, waar de stenen gebouwen staan, maar aan de rand waar de armen wonen.
Daarnaast zien we een andere ontwikkeling. Rijke burgers in de stad gaan zelf diaconale initiatieven nemen. Ze gaan schenkingen doen voor het stichten van weeshuizen, brooduitdelingen aan de armen worden ingesteld, leprozenhuizen, hofjes voor behoeftige alleenstaanden. Nissen tekent daarbij aan, dat deze diaconale initiatieven een kenmerkende uiting zijn van de toenemende individualisering. De stichting dient het eigen zielenheil, niet langer staat het doorgeven van barmhartigheid voorop.
In de latere eeuwen wordt armenzorg ook ingezet in het streven naar een duidelijke confessionele identiteit. De kerk wil gelovigen aan zich binden en de diaconie is daarbij een instrument. Als de armen 's zondags ter kerke gaan, krijgen ze b.v. een broodpenning waarmee ze bij de bakkerij van de diaconie op maandag brood kunnen krijgen. Het diaconaal centrum De Bakkerij in Leiden heeft nog een aantal van die broodpenningen.
Vijfde fase: Negentiende eeuw tot het Tweede Vaticaans Concilie
De kerk kan in deze periode getypeerd worden als een defensieve kerk in een met toenemende mate pluriforme en moderne samenleving. De samenleving verandert sterk door de Verlichting, de Industriële Revolutie en de verstedelijking. De kerk zet zich af tegen de moderne natiestaat, maar gaat haar na verloop van tijd ook imiteren. Ze maakt gebruik van de moderne vrijheden. Vrijheid van onderwijs - zie de opbouw van een stelsel van katholiek onderwijs -, vrijheid van drukpers - de katholieke kranten -, vrijheid van vereniging.
Typisch voor deze periode is volgens Nissen het ontstaan van de verenigings diaconie. Een karakteristiek voorbeeld zijn de Vincentiusconferenties, waartoe Frederic Ozanam in Franrijk het initiatief nam. In 1846 werd in Den Haag de eerste Nederlandse conferentie gesticht. De Vincentiusvereniging is een lekenbeweging. Ozanam wilde de armen thuis opzoeken. De leden van de Vincentiusvereniging moesten kunnen voelen, zien wat het betekende arm te zijn. Daarom gingen ze maandelijks bij de armen op huisbezoek. Voor Ozanam was het ideaal om in de armen Christus te ontmoeten. Door dit nauwe contact met de armen zou het ook mogelijk moeten zijn om passende hulp te bieden, die de hulpbehoevende geleidelijk in staat stelt zelf oplossingen te vinden.
Anderen hechten een groter belang aan de congregaties die in de loop van de negentiende eeuw werden opgericht. Die bouwden in de loop van de eeuw een groot netwerk op van scholen, ziekenhuizen en andere zorginstellingen. Het initiatief ging soms uit van een plaatselijke pastoor of een plaatselijk comité van vooraanstaande katholieken. In Tilburg bracht pastoor J. Zwijsen enkele vrouwen bij elkaar in 1832. Deze gemeenschap groeide uit tot de congregatie van de Zusters van Liefde van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. Op haar hoogtepunt telde deze congregatie duizenden vrouwen, die actief waren in de ziekenzorg, bejaardenzorg en onderwijs in Nederland en daarbuiten. In Breda verzamelden de regenten van het plaatselijke gasthuis een groepje vrouwen om daar als verpleegster te gaan werken. Dat was de start van de congregatie van zusters Franciscanessen. (Diaconie in beweging, p. 155)
Zesde fase: na het Tweede Vaticaans Concilie
De kerk is op zoek naar nieuwe oriëntaties. Vaticanum II wilde de luiken naar de wereld openen, Het is de fase van een dienende kerk, die steeds meer in de marge komt te staan van de pluriforme samenleving.
Nissen geeft voor deze fase eigenlijk geen voorbeeld, maar een aantal aansporingen. Mij lijkt typerend, dat door het verminderen van het belang van de andere diaconale actoren op het katholieke erf, zoals de religieuzen, de katholieke maatschappelijke organisaties en het categoriaal pastoraat de parochie de belangrijkste actor wordt.
Slotbeschouwing
In mijn sabbatverlof wil ik meer kennis krijgen van de geschiedenis van caritas en kerkelijke armenzorg in Nederland. Dat betekent, dat ik mij vooral bezig zal houden met de vierde en de vijfde fase van Nissen.